Miłosz is een bij uitstek persoonlijke schrijver.
Hij is in zijn roman Het dal van de Issa, zijn
essays en vooral zijn gedichten voortdurend
aanwezig. Maar niet op de subjectieve manier
die zo typerend is voor de tegenwoordig in
hoog aanzien staande anekdotische dichtkunst.
De biografische feiten uit Miłosz' leven worden
literatuur omdat zij nauw verweven blijken te
zijn met de onverbiddelijke loop van de geschiedenis
die met de kracht en intensiteit van
een orkaan in het Oost-Europa van de eerste
helft van de twintigste eeuw huisgehouden
heeft.
Als Miłosz beschrijft hoe hij in het begin
van de jaren dertig door de stille straten van de
barokstad Wilno (Vilnioes) wandelt, een stad
aan de rand van het 'Christelijke' Europa, ziet hij
zichzelf (en ziet de lezer hem) in een dubbel
perspectief. Hoe kalm het dagelijks leven in de
oude hoofdstad van Litouwen (toen deel van
Polen) ook lijkt voort te kabbelen, in het achterhoofd
van Miłosz (en dus ook van de lezer)
is steeds de gedachte aanwezig aan de onontkoombare
catastrofe, aan de vierde deling van
Polen, aan het inlijven van de Baltische staten
door Stalin, aan de Tweede Wereldoorlog en
aan de maatschappelijke omwenteling die door
het communisme tot stand gebracht werd. Kortom:
op de achtergrond speelt het eind van een
bijzondere levenswijze die in deze dunbevolkte
en dichtbeboste gebieden langer dan in het
geïndustrialiseerde Westen van ons continent
landelijk, ontspannen en patriarchaal bleef. Het
ritme daarvan lijkt zijn neerslag te hebben gevonden
in de statigheid en rust van Miłosz' latere
poëzie, waarin hij steeds meer tot de gebeurtenissen
uit zijn jeugd en de geschiedenis van
zijn voorvaderen terugkeert in verzen die even natuurlijk zijn als het ademen van iemand die in
een droomloze slaap ligt.
Toch heeft de catastrofe Miłosz niet onberoerd
gelaten, hetgeen ook niet te verwachten
viel van een ooggetuige van de inlijving van
Litouwen, die vervolgens meer dan vier jaar
lang te maken had met de verschrikkingen van
het Duitse 'Generalgouvernement' en tijdens de
Warschause opstand van 1944 slechts door een
gelukkig toeval aan een wisse dood ontkwam.1
Al in de jaren dertig behoorde Miłosz tot een
groepje meer of minder linkse intellectuelen die
twijfelden aan de duurzaamheid van Piłsudski's
Polen en een vaag voorgevoel hadden van de
opstekende storm. Niet voor niets wordt Miłosz'
vooroorlogse poëzie onder de noemer van
het 'catastrofisme' gebracht.
Miłosz en zijn bentgenoten voelden niet
veel sympathie voor de vergrijsde strijders uit
Piłsudski's 'legioenen', die zowel op maatschappelijk
en politiek terrein als in kunst en
literatuur nog geheel in de ban waren van een
romantische fraseologie, met het vaderland als
hoogste waarde. Maar dat belette hun niet om
gretig gebruik te maken van de geboden ruimte
om de holheid van deze naar hun mening anachronistische
toestanden des te nadrukkelijker
aan de kaak te stellen. Zij bedienden zich hierbij
soms van de marxistische dialectiek, en het is
zeker geen toeval dat verscheidene van Miłosz'
toenmalige collega's na de oorlog belangrijke
functies in het communistisch apparaat gingen
bekleden. Miłosz zelf legde zich politiek niet
vast, ofschoon hij zich zeker meer verwant met
links dan met rechts voelde. Toen in de loop
van de jaren dertig ook in Polen het antisemitisme
aan invloed begon te winnen, was Miłosz
één van de felste critici. Hetzelfde geldt voor zijn houding ten opzichte van het vraagstuk
van de Oekraïense en Witrussische gemeenschappen.
In 1937 werd hij als employé bij de
regionale omroep van Wilno ontslagen vanwege
zijn aandacht in radioprogramma's voor de
Witrussische cultuur. Op dit ontslag volgde een
promotie. Hij werd aangenomen bij de landelijke
radio in Warschau: een mooi voorbeeld
van het weinig consequente regeringsbeleid.
In de literatuur heerste er in dit decennium
een zelfde gebrek aan duidelijke lijnen. In het
algemeen kan gesteld worden dat het leven in
de Tweede Poolse 'Res Publica'2 bepaald werd
door een neiging tot eclecticisme, zowel in
politiek als cultuur. Ook Miłosz ontkwam hier
niet geheel aan, hoewel hij juist hierin de voornaamste
oorzaken van het verderf zag. Voordat
het organisme van buiten af te vuur en te
zwaard vernietigd werd, was het van binnen al
vermolmd.
Miłosz heeft de neiging tegen de stroom op
te roeien. Toen tijdens de oorlog jonge dichters
met hun apocalyptische visioenen van dood en
ondergang aanknoopten bij zijn vooroorlogse
werk, werden zijn eigen verzen pregnanter.
Emotie maakte plaats voor afstandelijkheid.
Ondanks zijn eigen verstriktheid keek Miłosz
naar het tijdsgebeuren met de objectiverende
ogen van een kroniekschrijver. Daarnaast ontstonden
gedichten die vrijwel als pastiches beschouwd
kunnen worden van een achttiendeeeuws
klassicisme. Miłosz ging zich interesseren
voor de Engelse literatuur, in het bijzonder
voor Blake en de zeventiende-eeuwse 'metaphysical
poets'. Vlak voor het uitbreken van de
Warschause opstand ontstond een cyclus 'Naieve
Gedichten' waarin de wereld geschilderd
wordt als een landelijke idylle waar iedereen en
alles zijn vaste plaats heeft. In de rook van het
brandende getto vergelijkt Miłosz de lijdensweg
van de Warschause joden met de gevoelens van
Giordano Bruno voordat deze de brandstapel
beklom. De vluchtelingen die het brandende
Warschau verlaten, zien achter zich een engel
met een vlammend zwaard die de weg terug
verspert. Terwijl de jonge dichters een aan de
negentiende-eeuwse romantici Slowacki en
Norwid geliëerd messianisme in de riolen van
hun opstandig Jeruzalem met de dood moesten
bekopen, vertaalde Miłosz Eliots The Waste
Land, waarin andere torens instorten: symbolen van vervreemding en innerlijke malaise.
Miłosz beschouwde de Warschause opstand
als een grote dwaasheid. De prijs, het installeren
van een eigen nationale regering voordat
de Russen de kans zouden krijgen om het
hun horige bevrijdingscomité van Lublin in de
hoofdstad legitimiteit te verschaffen, was hem
een zo bloedig offer niet waard, zelfs niet als
het plan geslaagd zou zijn. Wij weten dat het op
een mislukking uitliep, waarbij een hele generatie
(de twintigjarigen) het leven dan wel de
moed en politieke ruggegraat verloor. Nadat
Polen door het Rode Leger 'bevrijd' was, besloot
Miłosz met het nieuwe door de Russen
gesteunde bewind samen te werken.
Terwijl sommige eenheden van het Poolse
partizanenleger (de AK, Armia Krajowa) in de
bossen en moerassen nog verbeten gevechten
leverden met de communistische strijdkrachten,
werd Miłosz als partijloos diplomaat uitgezonden
naar Washington. Zijn positie was ongemakkelijk.
In Polen zelf werden de ideologische
duimschroeven langzaam aangedraaid. Hoewel er aanvankelijk in het culturele leven ruimte was
voor een zekere mate van pluralisme, begon
ook Miłosz te beseffen dat het uiteindelijke doel
van de communistische heersers gelijkschakeling
was, zowel in de politiek, de maatschappij
als de cultuur. Al in 1946 werden studentenbetogingen
ter gelegenheid van de vroegere nationale
feestdag, de derde mei (de dag van de constitutie
van 1791 ), door de veiligheidsdienst en
'arbeidersmilities' met veel geweld uit elkaar
geslagen. Miłosz maakt hier in zijn 'Vertoog
over de moraal' gewag van in een op een aesopische
wijze geformuleerde noot. Intussen waren
het geen existentialisten die het slachtoffer
werden van de door hem gevreesde heksenjacht,
maar alle enigszins oppositioneel gerichte
groeperingen: katholieke, socialistische zowel
als agrarische.
Het nieuwe bewind toonde onverbloemd
zijn ware intenties na de verkiezingen van 1947,
toen de regeringspartijen dankzij fraude op
ongekende schaal een zekere nederlaag in een
eclatante overwinning wisten om te zetten. Hun
laatste serieus te nemen rivaal, Mikołajszyk
leider van de agrarische partij, ontvluchtte het
land.
In ditzelfde jaar schreef Miłosz zijn 'Vertoog
over de moraal'. Als diplomaat in de V.S.
was hij een bevoorrecht lid van de 'nomenklatoera'.
Toch was hij in de poëzie niet bereid alle
verworvenheden van avant-garde en symbolisme
te offeren op het altaar van het socialistisch
realisme. De bevoorrechte diplomaat schreef
verzen die in zijn eigen land waarschijnlijk niet
door de censuur zouden zijn gekomen. In een
aan de Griekse burgeroorlog gewijd gedicht,
een vers wars van elke politieke retoriek, is het
voor de goede verstaander duidelijk dat hij niet
alleen aan het lijden van de Griekse, communistische
partizanen herinnert, maar dat men even
goed kan denken aan het lot van de laatste strijders
van de Poolse A.K., die in de gelijkgeschakelde
pers denigrerend voor bandieten uitgemaakt
werden. Dit alles tegen de achtergrond
van het rijke Amerika, dat als vanuit een theaterloge
toeziet hoe Oost-Europa in terreur, burgeroorlog
en armoede verzinkt. Het lakonieke
onderschrift 'Washington D.C., 1947' werkt
vervreemdend.
De draaikolk van de geschiedenis had Miłosz
op een eiland der zaligen geworpen. Hij geloofde niet in elkaar wederzijds uitsluitende
ideologieën, hoogstens in de mogelijkheid dat
een steentje, ook al is het maar voor een breukdeel
van een seconde, aan de alles vermorzelende
lawine een iets andere richting geeft. Temidden
van de Amerikaanse idylle werd hij gekweld
door de onpersoonlijke natuurkracht die
zijn generatie en geboortegrond bedolven had.
Hij echter was ontkomen. Zijn taak was het dit
meedogenloze proces te beschrijven. Maar tegelijkertijd
had hij nog niet gebroken met de handlangers
van hen die voor zijn ontworteldheid in
hogemate verantwoordelijk waren. Zijn situatie
was moreel dubbelzinnig. Daarom kon hij niet
zelf de heldenrol spelen in het relaas van zijn
Odyssee, maar was hij gedwongen voor een
abstractere 'ik' te kiezen: een 'ik' met morele autoriteit,
gerechtigd de adressaat van het gedicht
op de hem bedreigende gevaren te wijzen en
indien mogelijk een recept ter heling aan te
bevelen. Daarbij gaat emotionele betrokkenheid
schuil achter een masker van milde humor.
Deze 'ik' kon echter ook niet reactionair zijn, integendeel:
de vroegere toestanden wekken geen
sentimenten op, maar spot. Het karakter van
deze 'ik' doet enigszins denken aan de "honnête
homme" zoals die bij ons in Nederland geponeerd
werd door Du Perron. Deze streeft naar
oppervlakkigheid in de zin waarin die bij ons
door Ter Braak werd aangeprezen. Heilsleren
hebben immers gefaald en de wegen van de geschiedenis
zijn ondoorgrondelijk. Daarom vereenzelvigt
deze 'ik' zich tot op zekere hoogte
met de gewone burger die geen idealen huldigt,
maar zich laat voorstaan op zijn gezond verstand.
Om aan een dergelijke lyrische situatie
vorm te geven, nam Miłosz in zijn 'Vertoog
over de moraal' de toevlucht tot stilisering. Aan
zijn keuze van de paarsgewijze gerijmde versregels
is waarschijnlijk de aandachtige lectuur
van de satirische poëzie van Jonathan Swift debet.
Miłosz had zeker aanleiding om zich toen
met Swift verwant te voelen: beiden stonden in
een bepaalde periode van hun leven eenzaam
terzijde van de loop der gebeurtenissen en beperkten
zich tot het maken van bijtende kanttekeningen.
Gaat de geschiedenis zijn eigen gang,
dan blijft er voor de dichter slechts de rol van
waarnemer over die het gebeuren toetst aan zijn
morele principes en hoopt op betere tijden. Zo ook in Miłosz' 'Vertoog over de moraal'. Hoe
stiefmoederlijk de geschiedenis ons bedeelt, zij
blijft een gegeven.
Toch past het de dichter niet alleen lijdzaam
op rozegeur en maneschijn te wachten. Met zijn
vlijmscherpe scalpel analyseert hij de tekortkomingen
van zijn medemensen die dan wel niet
onmiddellijkverantwoordelijk zijn voorde catastrofe,
maar haar wel versneld hebben. Vandaar
de woorden van waardering voor schrijvers als
Witkacy3, buitenstaanders die tijdens het interbellum
het naderend einde reeds voorvoelden.
Vandaar ook de tolerante houding tegenover de
fellow-traveller Sartre, vanwege diens ketterse,
onderzoekende geest. Het is 1947, we hebben,
suggereert Miłosz, het ergste wellicht nog voor
ons, maar we moeten rustig blijven. Rustig, niet
gedwee, maar wel in het volle bezit van onze
geestelijke vermogens. En ook al hebben we
geen zekerheid dat de geschiedenis een happy
end krijgt, dit is geen aanleiding om aan het
modieuze concept van de Angst toe te geven.
Hoofdzaak is een heldere geest die er niet voor
terugdeinst consequenties te trekken uit zijn
morele principes.
In 'Vertoog over de moraal' zijn wij getuige
van een mentale worsteling die ook door de
voltooiing van het gedicht nog niet beslist werd.
Pas een verblijf in het naoorlogse Parijs en een
tocht 'naar het einde van de nacht', naar het Stalinistische
Polen, noopten Miłosz uiteindelijk te breken met de demon van de dialectische geschiedsopvatting.
Begin 1951 koos Miłosz
voor het onzekere bestaan van de politieke emigrant.