Michail Lomonosov


Gedicht




AVONDLIJKE OVERPEINZING OVER GODS MAJESTEIT
TER GELEGENHEID VAN HET GROOTSTE NOORDERLICHT



De dag verbergt haar schoon gelaat,
De zwarte nacht verhulde 't veld,
Een berg waarover schaduw gaat,
De zon is van ons afgeheld.
Ging open 't peilloos firmament;
Al sterren, afgrond zonder end.

Zoals in zee een korrel zand,
Zoals een vonk in ijs verstild,
Zoals fijn stof, in storm beland,
Zoals een veer, in vuur verspild,
Zo door die afgrond ben'k geboeid,
Verlies ik mij, van geest vermoeid!

Door wijzen worden wij gewaar:
Aldaar zijn vele werelden,
En, talloos, branden zonnen daar,
Er cirklen eeuwen, volkeren:
In 't aanzien van Gods roem en macht
Heeft de natuur een eendre kracht.

Waar is, natuur, jouw streng patroon?
In 't noorden gloort de morgenstond!
0 plaatst de zon soms daar zijn troon?
Strooit soms de ijszee vuur in 't rond?
Een koude vlam heeft ons omkleed!
De dag die 's nachts op aarde treedt!

0 gij, die 't boek der eeuwigheid
Met snelle oogopslag doorschouwt,
Aan wie een ding, een kleinigheid,
Als een natuurwet zich ontvouwt,
U weet, hoe de planeten gaan;
Zeg op, wat maakt ons zo ontdaan?

Wat wiegt bij nacht het helder licht?
Waarom een vlam ten hemel slaat?
Hoe, zonder slag, een bliksemschicht
Van d'aarde naar het zenit gaat?
Hoe kan het zijn, in wintertijd,
Dat ijzig stoom een vuur verspreidt?

Daar strijdt met 't water zwart de nacht;
Of zonnestralen schijnen daar,
Door dichte lucht bij ons gebracht;
Of branden bergen, hoog en zwaar;
Of zefier waait op zee niet meer,
En d'ether slaan slechts golven teer.

U antwoordt aarzlend over al
Wat aan de horizon verdwijnt.
Zeg toch, hoe wijds is dit heelal?
En is de kleinste ster het eind?
Waar ligt de grens, wat is ons lot?
Zeg toch, hoe groot is onze God?

Vertaling Marc Scheurs en Peter Zeeman    





<

TSL 8

>