Bohumil Hrabal


Ik heb de koning van Engeland bediend (fragment)


[Onlangs [in 1990] verscheen bij Bert Bakker de nieuwste vertaling van een werk van Hrabal: Ik heb de koning van Engeland bediend. Het is een romanexperiment waarvan de afzonderlijke hoofdstukken ook als aparte verhalen gelezen kunnen worden. De verbindende lijn wordt gevormd door de diverse episodes uit het leven van een (fysiek) klein kelnertje die door een carrière in zijn vak hoopt ooit ‘groot’ te worden, hetgeen niet echt zal lukken. Hij probeert het in Praag (in het werkelijk bestaande hotel Parijs!), maar ook erbuiten, bijvoorbeeld in het Grensgebied, waar in die tijd (eind jaren dertig) het nationaal-socialisme floreert. Om hiervan te profiteren trouwt het kelnertje zelfs met een Duitse dame, nadat hij verschillende proeven betreffende zijn ariërschap en vruchtbaarheid heeft moeten ondergaan ... Hrabal vertelt zijn verhaal weer op die poëtisch-spontane wijze, zoals we die kennen uit Al te luide eenzaamheid. De hernieuwde belangstelling voor het werk van Hrabal heeft uitgeverij Van Gennep ertoe gebracht een snelle fotoreprint van Zwaarbewaakte treinen, een novelle uit 1965, op de markt te brengen.]


Let op wat ik nu ga zeggen.
Ik had een nieuwe koffer gekocht en in die koffer had ik mijn rokkostuum gelegd, dat ik door die kleermaker uit Pardubice voor mij op die opgeblazen paspop van me had laten naaien, ik ben er voor dat kostuum zelf naar toe gegaan en de vertegenwoordiger van die firma had inderdaad niet gelogen. Hij mat mijn borstwijdte op, belegde me met allerlei stroken perkamentpapier, noteerde alles nadat hij het op mij had afgemeten, stopte dat in een envelop en nam een voorschot op, en later ben ik het rokkostuum komen ophalen. En het zat als gegoten, maar dat kostuum kon me niet eens zoveel schelen als wel het feit waar die opgeblazen buste van me, dat borstbeeld, zou zijn. En de chef zelf, hij was ook zo klein als ik, begreep - leek het - dat ik hogerop wilde dat ik nou was, steeds hoger, dat het mij er veel aan gelegen was om bij het plafond te komen van het magazijn van de maatschappij, dus heeft hij me erheen gebracht. Het was enorm. Aan het plafond zweefden de bustes van generaals en garnizoenscommandanten, de bustes van vooraanstaande acteurs, zelfs Hans Albers had zijn rokjas hier laten naaien, ook hij hing hier aan het plafond, door het openstaande raam tochtte het en al die bustes bewogen daar als wolkjes, als schapenwolkjes aan de hemel wanneer daar een herfstwind langsstrijkt, en aan elke buste hing een ragdunne draad en aan die draad hing een naam- en adreskaartje, en wanneer het daar zo tochtte, buitelden die kaartjes vrolijk op en neer, ze spartelden als aan snoertjes gevangen vissen, maar toen liet de chef die van mij zien en ik las mijn adres en trok mijn eigen buste naar beneden, inderdaad, ik was maar piepklein, bijna barstte ik in tranen uit toen ik mezelf zo naast de buste van een kolonelgeneraal of naast de buste van meneer de hotelier Beránek zag hangen, maar daarna barstte ik weer in lachen uit, ik was gelukkig, want ik bevond me hier in uitstekend gezelschap, de chef had namelijk aan zo’n touwtje getrokken en zei dat hij op die paspop kostuums mocht naaien en dat dat de minister van onderwijs was en die kleinere daar de minister van defensie. En dat alles verschafte me zo veel kracht dat ik mijn rokkostuum betaalde en daar nog eens tweehonderd kroon bij deed, als een kleine attentie van een klein kelnertje, dat hotel Prachtig Praag verlaten had en nu op weg was naar hotel de Stilte, ergens in Strančice, waar de vertegenwoordiger van de derde firma ter wereld, die meneer van firma Van Berkel, me had weten te plaatsen, en ik had afscheid genomen en was richting Praag vertrokken, en met die koffer ben ik toen in Strančice uitgestapt, het was ochtend en het regende, hier moest het niet de hele nacht hebben geregend, maar verscheidene dagen achtereen, zo veel zand en modder lag er hier op straat, en langs brandnetel, melde en klis vlood een beek, boordevol en helemaal beige, als een sloot koffie verkeerd, en ik sjokte door die modder heuvelop, het pijltje volgend van hotel de Stilte, en toen ik een paar alleenstaande huizen passeerde waar in de tuin bomen stonden met gebroken takken, moest ik lachen, want in een van die tuinen waren ze zo’n doorkliefde boom vol rijpende abrikozen aan het vastsjorren, de kalende eigenaar sjorde met ijzerdraad de gespleten kroon vast, die van twee kanten werd vastgehouden door twee vrouwspersonen, maar opeens stak er zo’n windvlaag op dat het ijzerdraad knapte en de vrouwen de kroon niet meer konden houden, opnieuw spleet deze in tweeën en gooide die man met ladder en al omver, die lag nu geheel bedolven onder de takken op de grond, als zat hij in een val, langs zijn hoofd stroomde bloed van de doornen die hem hadden opengekrabd, en die takken ketenden de man zo dat hij daar als vastgenageld op de grond lag, gekruisigd door die zware boomtakken, en ik stond daar bij het hek en die vrouwspersonen schoten, toen ze daar die man zo zagen liggen, in een enorme lach, ze gierden het uit, terwijl die man met zijn ogen lag te rollen en schreeuwde, sletten, smeerlappen, wacht maar tot ik me hieruit bevrijd heb, dan ram ik jullie als spijkers de grond in, die vrouwen waren waarschijnlijk zijn dochters of zijn echtgenote met dochter, ik nam mijn hoedje af en vroeg hem, hé meester, is dit de goeie weg naar hotel de Stilte? En hij zei dat ik kon opsodemieteren, en probeerde zich los te wurmen, maar hij kon niet opstaan, dat was een prachtgezicht, die man die daar gevangen lag en bedolven onder rijpe abrikozen en naast hem die twee vrouwen die hem uitlachten, nu tilden ze die takken al op om hem op te laten krabbelen, nu slaagde hij er al in op zijn knieën te kruipen en op te staan, het eerste wat hij deed, was dat hij zijn alpinopetje op zijn kale kop zette, en ik liep liever door, ik kuierde langs de holle weg omhoog, ik merkte opeens dat de weg geasfalteerd was en een stoeprand had van granietblokjes, dus stampte ik de slik en leem van mijn schoentjes. En toen liep ik de heuvel verder op, ik slipte een keer weg en viel op mijn knie en er trokken wolken boven me langs, daarna was de hemel zo blauw als de cichoreibloempjes die geveld door de plensregen langs de weg lagen, en toen zag ik daar boven op die heuvel het hotel liggen. Het was een prachthotel, als uit een sprookje, als een Chinees bouwwerk, als een villa van een ontzettende rijkaard in Tirol of ergens aan de Rivièra, het was wit met rood, het had een pannendak dat als het ware in golven oprees, de vensterluiken op alle drie de etages waren groen, net als de jaloezieën, en elke etage was aldoor een beetje kleiner en de laatste leek daardoor een mooi prieeltje, als het ware boven op dat bouwwerk geplaatst, en nog boven op dat prieeltje was iets dat uit louter groene luiken bestond, het leek wel een observatiepost of een meteorologisch station met allerlei binnen- en buitenapparatuur met windvanen, waarboven weer op een spits een rode windhaan heen en weer draaide. En op elke etage was er bij elk raam een balkon en op dat balkon kwamen deuren uit die net als de ramen jaloezieën hadden, openslaande jaloeziedeuren.

En ik kuierde verder en niemand vertoonde zich ergens, niet op de weg, niet in de vensters, niet op een balkon, het was overal stil, alleen in de lucht was er wind te horen, een die geurde en eetbaar leek als een ijsje, als onzichtbare sneeuw van geklopt eiwit, haast met een lepeltje te eten, ik had de indruk dat als ik er een kadetje bij zou nemen, of een stukje brood, dat die lucht daar dan lekker bij zou smaken, haast als melk. En ik liep al de poort binnen, de paden waren bestrooid met zand dat door de regen was weggespoeld, het dichte gras was gemaaid en stond in oppers te drogen, ik kuierde tussen de grove dennen door, waartussen zich voortdurend doorkijkjes openden op lange weilanden, het grasveld was pas met de zeis gemaaid en dichtbegroeid. En de toegang tot hotel de Stilte bolde op als een soortement van bruggetje vanwaar je daarna regelrecht weer glazen deuren binnentrad, die nog eens extra deuren van groene jaloezieën hadden, deuren die opengezwaaid tegen de witte muren aan stonden, een lust voor het oog. En die toegang was opgebold en omzoomd met een witte balustrade, waaronder een rotstuintje lag, een alpentuintje, en ik aarzelde of ik hier wel aan het juiste adres was en of ze me hier, ook al was ik in het goede hotel, wel zouden aannemen, of die meneer Walden het wel allemaal zo goed had geregeld en of ik als piepklein kelnertje de chef, de baas van de Stilte, wel zou bevallen. En opeens werd ik bang. Nergens was er iemand te bekennen, nergens hoorde ik ook maar één stemmetje, dus draaide ik me om en rende de tuin door, maar toen weerklonk er een snerpend fluitje, zo schril dat ik stil bleef staan, en dat fluitje snerpte drie keer kort, net of het jij, jij, jij! snerpte. En daarna snerpte het langer, net zo lang tot ik me omdraaide, en daarna snerpte het fluitje weer kort, alsof het een of andere kabel was of een touw dat mij omwikkelde en terugtrok naar de glazen deuren waardoor ik naar binnen was gekomen. En toen botste er haast een dikke meneer tegen me op, hij zat in een rolstoel, duwde snel met zijn handpalmen de velgen rond en had in zijn dikke hoofd een fluitje geklemd, nu klemde hij met beide handen die velgen zo stevig vast dat het karretje stopte en doordat het zo bruusk tot stilstand kwam, schoof de dikzak met zijn hele gewicht naar voren zodat hij bijna vooroverkiepte, alleen gleed er nu van zijn kale kop een zwarte pruik, zo’n toupetje, dat de dikke man weer snel op zijn achterhoofd terugschoof. En daarna heb ik me aan de baas van de Stilte voorgesteld en heeft hij zich aan mij voorgesteld, en ik vertelde hem van de aanbeveling van meneer Walden, die beer van een vertegenwoordiger van firma Van Berkel, en de baas van de Stilte zei dat hij al van vanmorgen vroeg op me gewacht had, maar dat hij de moed had opgegeven omdat er hier zo’n wolkbreuk was geweest, en dat ik nu maar even moest gaan uitrusten en me daarna maar in rok moest komen presenteren en dat hij dan wel zou zeggen wat hij van me wou. En ik keek niet, wou ook niet kijken, maar het trok zelf mijn blik, dat enorme lijf in de rolstoel dat zo dik was als op de autobandenreclame voor het merk Michelin, maar de baas van de Stilte, wie dat lijf toebehoorde, schiep er een groot genoegen in om op en neer door de met geweien versierde hal te rijden, en het leek of hij over grasland reed, zo dartelde hij rond in dat karretje, waarmee hij zo handig was, haast handiger dan als hij had kunnen lopen. En de baas van de Stilte blies op zijn fluitje, maar nu weer enigszins anders, alsof het fluitje registers had, en daar kwam het kamermeisje de trap af gerend met haar witte schort voor haar rode jurk en de chef zei, Wanda, dit is onze tweede kelner, breng hem naar zijn kamer ... en Wanda draaide zich om en toonde haar prachtig gespleten achterwerk, waarvan bij iedere stap aldoor één helft boven aan het standbeen opbolde, en ze droeg haar dikke zwarte haar opgestoken in een wrong en door dat kapsel van haar werd ik nog kleiner, maar ik nam me voor dat ik voor dit kamermeisje zou gaan sparen en dat ze me eens zou toebehoren, eens zou ik die borsten en dat achterwerk van haar vol bloemen leggen, de gedachte aan geld schonk me weer de kracht die aldoor weer uit me wegvloeide wanneer ik iets moois zag, in het bijzonder een mooi vrouwspersoon, maar zij, die serveerster, bracht me niet naar mijn verdieping, maar op een soort plateau kwamen we uit om weer glijdend langs de trapleuning de binnenplaats te bereiken, en pas daar zag ik weer waar ik was. Hier waren de keuken en twee witte koksmutsen en hoorde ik het werk van messen en vrolijk gelach, en voor het raam kwamen twee vette gezichten en grote ogen, daarna wederom gelach dat zich verwijderde, al naargelang ik me verder spoedde met mijn koffer, die ik zo hoog mogelijk droeg om zo mijn kleine gestalte te compenseren, nu die dubbele zolen niet bleken te helpen, het enige was misschien nog dat ik mijn hoofd zo hoog mogelijk hield en mijn nek zo ver mogelijk uitrekte, en we staken de binnenplaats over en daar stond een boerenstulp en ik was teleurgesteld, in hotel Gouden Praag had ik als een hotelgast gelogeerd, maar hier logeerde ik in het kamertje voor de huisknecht, Wanda liet me het hokje zien, deed open, draaide de kraan open en er stroomde water in de wasbak, ze sloeg een punt van de sprei om en toonde het schone beddengoed dat op het ledikant lag, daarna glimlachte ze me vanuit haar hoogte toe en ging ze weer, en toen ze daar weer over de binnenplaats schreed, zag ik door het raam dat ze geen stap kon doen die niet werd gevolgd, gezien, die kamermeisje kon zich niet eens de weelde veroorloven om zich ergens even te krabben ... hooguit kon ze onder het lopen even met haar vingers in haar neusvleugels peuteren, ze moest hier rondlopen als over een toneel, als achter een winkelraam, zoals die ene keer bij ons toen ik bloemen ging kopen, toen ik daarna naar huis terugliep, waren er twee etaleuses bezig in de winkel van Katz, met spijkertjes timmerden ze de stof vast en zoals ze daar op handen en voeten achter elkaar aan kropen en één het hamertje in haar hand hield en daarmee het geplisseerde cheviot en ribfluweel vastspijkerde, en als bij haar de spijkertjes op waren, dan pakte ze bij die andere etaleuse achter zich een spijkertje uit haar mond en timmerde daarmee het volgende plisseetje vast, en telkens weer tastte ze achter zich en telkens haalde ze uit de mond van die ander weer een volgend spijkertje, een volle mond kopspijkertjes had die meid, en kennelijk hadden ze er plezier in daar in die etalage, en ik stond daar voor het ruit en hield een mandje vol zwaardlelies vast en op de grond had ik een tweede mand staan vol margrieten, en ik keek naar beide etalerende meiden, ze kropen op handen en voeten rond en het was ochtend en behoorlijk druk op straat en die meiden waren zeker vergeten dat ze in een etalage bezig waren, want elk moment krabden ze zich aan hun achterwerk of daaromtrent en kropen daarna weer op handen en voeten naar de winkelruit, met hun hamertje en op pantoffeltjes, en ze lachten zo hard dat de tranen over hun wangen biggelden, en die ene proestte het uit en toen vlogen al die spijkertjes uit haar mond, en op handen en voeten schaterden ze het uit en maakten ze knorrende geluidjes tegen elkaar in hun meisjesachtige uitgelatenheid, als honden, en hun bloesjes vielen open en hun borsten waren te zien, en zoals ze daar op handen en voeten rondkropen, wiegelden die borsten heen en weer, terwijl die meiden daar gelukzalig lachend voortkropen, en er waren al zo veel mensen blijven staan en allemaal tuurden ze naar die vier wiegelende borsten die daar als kerkklokken in een torenhoog decolleté bengelden, en toen keek een van die meiden naar al die mensen, plotseling werd ze weer ernstig en boog haar arm voor zich en bloosde, en toen ook die andere uit haar tranenlach was weggezwommen, wees die ene haar op de verzamelde menigte voor firma Katz, waarop ze zo schrok dat ze toen ze haar elleboog tegen haar bloesje drukte, achteroverkiepte en languit op haar rug viel, waarbij zich haar benen spreidden en alles te zien was, ook al ging het schuil achter een modern kanten broekje, en de mensen die daar hadden staan lachen, werden door deze aanblik plotseling weer ernstig, sommigen liepen zelfs weg en anderen bleven verder staan turen, ook al was het al ver na twaalven en zaten die etaleuses al lang en breed te lunchen in het Gouden Praag, bij ons dus, en dermate overdonderd door de schoonheid van die etaleuses stonden ze daar nog steeds, ook al had de winkelbediende het rolluik naar beneden getrokken, zo kan de schoonheid van een meisjeslichaam sommige mensen overdonderen ...

Vertaling Kees Mercks







<

TSL 8

>