Kris Van Heuckelom



Van assimilatie tot deassimilatie: De terugkeer van de Jood in de Poolse literatuur




In de bloemlezing Stranger in Our Midst. Images of the Jew in Polish Literature omschrijft samensteller Harold B. Segel de Poolse literatuur als ‘the greatest European literature of Jewish experience’.1 Het is een waardeoordeel dat moeilijk te staven valt, al is het onmiskenbaar een feit dat de eeuwenlange aanwezigheid van een zeer omvangrijke en florerende Joodse gemeenschap op Pools grondgebied significante sporen in de literatuur heeft nagelaten.

Veelal wordt aangenomen dat de eerste Joden – handelaars en kooplui – zich aan het einde van de tiende eeuw in het gebied van het eerste Poolse vorstendom vestigden. Aanvankelijk waren het de Poolse monarchen, zoals de ‘Jodenkoning’ Kazimierz Wielki (1310-1370), die zich het lot van de Joodse inwijkelingen aantrokken en hun fysieke en juridische protectie boden, op het ogenblik dat de positie van het West-Europese Jodendom steeds precairder werd.2 In de Gouden (zestiende) Eeuw was het de adel die de Joden een prominente plaats toebedeelde in het economisch leven van het Pools-Litouwse Gemenebest. Omdat het drijven van handel beneden de waardigheid van de edelman was (en bij wet verboden, op straffe van verlies van de adellijke titel), werden commerciële activiteiten de facto uitbesteed aan Joodse tussenpersonen, handelsagenten en pachters. Zij droegen bij tot de uitbouw van de Adelsrepubliek als ‘graanschuur van Europa’ en hielpen de szlachta ook bij de economische ontginning en exploitatie van het vruchtbare hinterland in het oosten van het Gemenebest (waar na verloop van tijd de meeste sjtetls ontstonden). De adel verleende deze Joodse gemeenschappen een grote mate van bestuurlijke en culturele autonomie en liet zich bijgevolg weinig gelegen liggen aan de manier waarop zij hun spiritualiteit en tradities beleefden (wat gaandeweg uitmondde in de idee van een ‘staat binnen de staat’). Het verbond tussen (groot)grondbezitters en Joden was op zijn beurt een doorn in het oog van andere bevolkingsgroepen, in het bijzonder de boerenstand (die door de adel werd uitgebuit) en de burgerij (wier economische ambities gefnuikt werden door de commerciële activiteiten van de Joden).

Hoewel Joodse motieven af en toe opdoken in de Poolse literatuur van de vroegmoderne periode (vooral in zogenaamde burgerliteratuur), was het de verlichting die de maatschappelijke positie van de Poolse Joden op de literaire agenda plaatste. De in 1821 verschenen pamfletroman Lejbe i Siora (‘Levi en Sara’) van verlichtingsauteur Julian Ursyn Niemcewicz (1757- 1841) wordt doorgaans beschouwd als het eerste Poolstalige literaire werk dat volledig in het teken staat van Joodse personages (en problemen). Niemcewicz gebruikte het toen populaire genre van de (sentimentele) briefroman als literair vehikel om de emancipatie (en assimilatie) van de Poolse Joden te bepleiten. Mikpunt van ’s mans kritiek waren de Joodse gehechtheid aan ‘schadelijke’ geschriften als de talmoed, de nefaste invloed van religieus fanatisme en het gebruik van het Jiddisch als omgangstaal. Nog harder trok Niemcewicz van leer tegen het in zichzelf gekeerde Jodendom in het postuum gepubliceerde toekomstverhaal Rok 3333 (‘Het jaar 3333’, of ‘een ongehoorde droom’, zoals de ondertitel luidt), waarin de Poolse hoofdstad Warschau volledig verjoodst blijkt te zijn en de naam ‘Moszkopolis’ draagt.



Illustratie uit Mirtala van Eliza Orzeszkowa

Parallel met de steeds luider klinkende roep tot ‘polonisering’ van de Joodse gemeenschap (al dan niet met inbegrip van een bekering tot het christendom) ontwikkelde zich in de negentiende eeuw een literair discours dat juist de nodige waardering wist op te brengen voor de Joodse gehechtheid aan de eigen religieuze en culturele identiteit. Poolse romantici zoals Adam Mickiewicz (1798-1855) ontwaarden in de turbulente geschiedenis van de Joodse ‘exodus’ en diaspora diverse gelijkenissen met het lot van de Poolse ballingen die hun ‘gekruisigde’ vaderland hadden moeten verlaten, en ontwikkelden daarbij de idee van Israël als Polens ‘oudere broeder’. Opmerkelijk – maar niet geheel onbegrijpelijk – in dat verband is het feit dat nogal wat van de negentiende-eeuwse literaire werken over Pools-Joodse problematiek ook hun weg vonden naar een Nederlandstalig lezerspubliek. Getuige daarvan is niet alleen de vroege Nederlandse receptie van Niemcewicz’ Levi en Sara (in 1825 in Amsterdam uitgebracht), maar ook en vooral het sociaal bewogen literaire oeuvre van Eliza Orzeszkowa (1841-1910), van wie liefst drie ‘Joodse’ werken in een vroege Nederlandse vertaling verschenen (in 1886, 1887 en 1900). Ook bij Orzeszkowa laat de ambivalente Poolse kijk op de ‘Joodse kwestie’ zich overigens gevoelen. Terwijl haar belangrijkste ‘Joodse’ roman Meir Ezofowicz voortbouwt – zij het minder pamflettair – op Niemcewicz’ idee van Joodse emancipatie en inpassing in de Poolse maatschappij, vestigt haar historische roman Mirtala – over de onderdrukking van de Joden in het Rome van keizer Vespasianus – juist de aandacht op het soortgelijke lot van Joden en Polen (en hun gewapende strijd om zelfbeschikking tegen een imperialistische mogendheid, respectievelijk Rome en tsaristisch Rusland).

Met de toenemende verstedelijking en industrialisatie in de tweede helft van de negentiende eeuw kreeg de positie van de Joden in het verdeelde Polen een nieuwe dynamiek. Terwijl de wereld van het traditionele Jodendom economisch steeds sterker onder druk kwam te staan (met toenemende emigratie naar Noord-Amerika tot gevolg), ging de kapitalistische ondernemingsdrang in de steden gepaard met toenemend anti-Joods sentiment (waarvan een roman als Bolesław Prus’ Lalka (De pop) enkele beklijvende voorbeelden biedt). Tegen het einde van de negentiende eeuw begon het ontluikende Joodse politieke bewustzijn zich steeds prominenter te manifesteren in stromingen ter linker- en ter rechterzijde (zoals socialisme en zionisme). Terwijl de behandeling van Joodse thematiek tot dan toe het vrijwel exclusieve terrein van niet-Joodse Poolstalige auteurs was geweest, maakten in de decennia vóór de Eerste Wereldoorlog en tijdens het interbellum steeds meer geassimileerde schrijvers van Joodse origine hun intrede in de Poolse literatuur. Een van de eerste auteurs die het Pools als literaire taal hanteerden, was de experimentele dichter Bolesław Leśmian (1877-1937). Markant in Leśmians geval is niet alleen het feit dat hij zijn oorspronkelijke Joodse familienaam (Lesman) omvormde tot een meer Pools klinkend equivalent (inclusief palatalisering van de medeklinkers s en m) en zijn feeëriek poëtisch universum vormgaf met op oude Slavische woordstammen gebaseerde neologismen, maar ook de vaststelling dat hij zijn Joodse achtergrond versluierde achter een resem oriëntaalse motieven.

Anders dan de door Leśmian gehanteerde camouflagestrategie te volgen, ging een aantal kunstenaars uit het interbellum, zoals schrijver en graficus Bruno Schulz (1892-1942), veel openlijker aan de slag met zijn Joodse roots. Zo getuigt de figuur van de wegkwijnende Joodse patriarch in Schulz’ fantasmagorische proza niet alleen van een prominente vaderfixatie, maar laat die zich ook lezen als een metafoor van de teloorgang van het Oost-Europese jodendom (onder druk van economische modernisering en acculturatie). Sommige interpretatoren, zoals Daniel R. Schwarz, ontwaren in dit aspect van Schulz’ oeuvre meteen ook een ‘strange prolepsis of the Holocaust’.3 Na de oorlog zou Schulz, mede door de inspanningen van zijn onvermoeibare biograaf Jerzy Ficowski, uitgroeien tot een van de meest iconische literaire slachtoffers van de Endlösung, maar dat gebeurde eerder ondanks dan dankzij de ondersteuning van het na de Tweede Wereldoorlog geïnstalleerde communistische bewind.

Terwijl Joden vóór de oorlog nog ruim tien procent uitmaakten van de Poolse bevolking, bleef er van dat drietal miljoen na de Holocaust nog slechts een fractie over. Hoewel het nieuwe regime het lot van de Joodse overlevenden niet ongenegen was, ontwikkelde er zich in de Poolse Volksrepubliek mettertijd een vorm van wat Marek Haltof treffend ‘organized forgetting’ heeft genoemd.4 Een rode draad in de publieke omgang met de Holocaust was de drang naar universalisering en politisering: in plaats van het onnoemelijke lijden van het Joodse volk op de voorgrond te plaatsen diende antisemitisch geweld ‘verpakt’ te worden als een vorm van anticommunisme en moest de gruwel die de Joden werd aangedaan, op één lijn geplaatst worden met andere barbaarse daden die door nazi-Duitsland werden gepleegd. Ook het soms actieve aandeel van Poolse burgers in antisemitische misdaden – naast de vele voorbeelden van solidariteit met de vervolgde Joden – maakte de Holocaust en de nasleep ervan tot een heikel thema in het naoorlogse Polen. Dat betekent uiteraard niet dat het onderwerp volkomen onbesproken bleef, zoals genoegzaam blijkt uit het literaire werk van auteurs als Adolf Rudnicki (1912-1990), Henryk Grynberg (1936) en Hanna Krall (1935).


Het sluimerende anti-Joodse sentiment in de Poolse samenleving kreeg een officieel verlengstuk in de door partijsecretaris Władysław Gomułka opgezette ‘antizionistische’ campagne die op het einde van de jaren zestig zijn hoogtepunt beleefde. De politieke zuiveringen leidden tot een laatste ‘exodus’ van Joden uit Polen, niet enkel van de zogenaamde Eerste Generatie (de weinig talrijke Holocaustoverlevenden), maar ook die van hun kinderen (de zogenaamde Generatie ’68 of de Tweede Generatie). Uiteindelijk zou het tot diep in de jaren tachtig duren vooraleer er een echt maatschappelijk debat over het delicate Pools-Joodse thema op gang kwam. Er was niet alleen de nodige controverse rond Claude Lanzmanns bekroonde documentaire Shoah (1985), maar ook een opgemerkt en kritisch essay van de Krakause literatuurprofessor Jan Błoński, Biedni Polacy patrzą na getto (‘De arme Polen kijken naar het getto’, 1987). Net vóór de val van het communisme kreeg het thema van de ‘verdwenen’ (vermoorde, verjaagde, geassimileerde…) Poolse Jood een markante literaire invulling in Paweł Huelles bejubelde debuutroman Weiser Dawidek (Wie is David Weiser?, 1987), over de plotse, mysterieuze verdwijning van een Joodse jongen in het Gdańsk van eind jaren vijftig.

Achteraf bekeken was het een voorbode van de dijkbreuk die in de jaren negentig zou volgen. De voorbije kwarteeuw heeft de Joodse cultuur op Pools grondgebied een ware revival gekend (met het jaarlijkse Festival van de Joodse Cultuur in de Krakause wijk Kazimierz als meest prominente voorbeeld). Die toegenomen belangstelling heeft niet alleen een culturele en commerciële dimensie, maar ook een sociologische. Nogal wat (jongere) Polen hebben de voorbije jaren hun Joodse wortels (her)ontdekt en zijn ‘uit de kast’ gekomen, in die mate zelfs dat sommige sociologen spreken van een soort van ‘deassimilatie’. In artistieke en culturele representaties neemt dat motief van de ‘terugkerende’ Jood uiteenlopende vormen aan. Soms gaat het om de plotse terugkeer van schimmen uit een onverwerkt verleden, zoals de Joodse zombies die het hedendaagse Warschau onveilig maken in Igor Ostachowicz’ veelbesproken roman Noc żywych Żydów (‘Nacht van de levende Joden’, 2012), of de ‘dibboek’ die een Poolse bruiloft op stelten zet in Marcin Wrona’s psychologische thriller Demon (2015).



Uit de beeldroman The Property van Rutu Modan

Ook vanuit het buitenland wordt er echter ‘teruggekeerd’, zij het dan op minder lugubere wijze. In twee opmerkelijke beeldromans, Jérémie Dres’ Nous n’irons pas voir Auschwitz (2011) en Rutu Modans The Property (2013), staan vertegenwoordigers van de zogenaamde Derde Generatie centraal, die een reis ondernemen naar het land van herkomst van hun Joodse grootmoeder. Beide return (s)trips zijn doordrongen van de idee dat Polen niet (langer) als één groot Joods kerkhof moet gezien worden, maar als een bezienswaardig en dynamisch land met een (herop)levende Joodse cultuur.

Een bijzondere plaats in dat nieuwe ‘Pools-Joodse’ landschap komt ten slotte toe aan Piotr Paziński (1972), de hoofdredacteur van het Poolstalige Joodse maandblad Midrasz. Demografisch en sociologisch behoort Paziński tot de Derde Generatie, maar in tegenstelling tot velen van zijn recent ‘bekeerde’ leeftijdsgenoten, was hij zich al van kindsbeen af bewust van zijn Joodse roots. In 2010 maakte hij zijn literair debuut met de autobiografisch geïnspireerde prozabundel Pensjonat (‘Het pension’). De ik-verteller keert in een reeks korte verhalen terug naar het intussen in verval geraakte vakantieoord waar hij een flink deel van zijn kindertijd doorbracht in het gezelschap van zijn Joodse grootmoeder (het pension Śródborowianka gelegen ten zuidoosten van de Poolse hoofdstad). Terwijl het domein tijdens het interbellum deel uitmaakte van een populair kuuroordencomplex in de groene gordel rond Warschau, kwam het na de Tweede Wereldoorlog in handen van de Sociaal-Culturele Vereniging van Joden in Polen en werd het een van de laatste ‘veilige havens’ voor de weinige Poolse Joden die de oorlog hadden overleefd en het land (nog) niet hadden verlaten. De ik-verteller beschrijft in de bundel zijn ontmoetingen en gesprekken met de laatste, inmiddels stokoude bewoners van het pension en wordt daarbij in de rol geduwd van een archeoloog die de precaire nalatenschap van de Holocaustgeneratie (herinneringen, foto’s, objecten…) moet trachten te behoeden voor de vergeetkuil van het archief of de puinhoop van een vuilnisbelt.


Alleen al de eerste zinnen van Paziński’s herinneringsverhaal zetten de gelaagdheid van zijn melancholische trip down memory lane in de verf: ‘In het begin waren er treinsporen. In het groen, tussen hemel en aarde.’ Het treinmotief verwijst eerst en vooral naar het concrete traject dat de verteller als kind placht af te leggen om in het afgelegen pension te geraken, maar het maakt van Paziński’s debuut tegelijkertijd ook een ‘sanatoriumtekst’, in de trant van Bruno Schulz’ Sanatorium Clepsydra en Thomas Manns De toverberg (waarin het hoofdpersonage een treinreis onderneemt naar een afgeschermde, geïsoleerde wereld die aan andere wetmatigheden en regels beantwoordt dan de normale, ‘gezonde’ wereld). De subtiele allusie op de beginregels van het Oude Testament suggereert op haar beurt dat de heterotopische ruimte van het inmiddels in verval geraakte Joodse pension de ultieme grondslag vormt van de leefwereld van Paziński’s literaire alter ego. Met zijn persoonlijke variant van de Genesis-formule treedt hij bovendien in dialoog met het werk van Eva Hoffman, de Pools-Amerikaanse auteur van After Such Knowledge. Memory, History and the Legacy of the Holocaust (2004). Geboren in Krakau in 1945 als kind van Holocaustoverlevenden en een prominent vertegenwoordigster van de Tweede Generatie, opent Hoffman het eerste hoofdstuk van haar bekende Holocaust-boek met de woorden ‘In the beginning was the war’. Terwijl Hoffmans leeftijdsgenoten van heel dichtbij geconfronteerd werden met de oorlogstrauma’s van de Eerste Generatie (een fenomeen dat door haar generatieen lotgenote Marianne Hirsch postmemory is genoemd), gaat Paziński’s lichting veel minder gebukt onder de confrontatie met een vaak onuitgesproken en nog onverwerkt Holocaustverleden.

Dat betekent uiteraard niet dat die Derde Generatie niet met haar eigen problemen worstelt. Prominent in Het pension is niet alleen het oudtestamentische motief van de ‘exodus’ (met de vlucht uit het door de nazi’s platgebrande en kapotgeschoten Warschau als eigentijdse versie hiervan), maar ook het tijdens het Joodse paasfeest gecultiveerde principe van l’dor v’dor (‘van generatie op generatie’): door elk jaar opnieuw het verhaal van de uittocht uit Egypte in herinnering te brengen wordt elke Jood opgeroepen en aangespoord de bevrijding uit het Egyptische slavenhuis als een persoonlijke gebeurtenis te ervaren. Meermaals laat Paziński’s verteller echter doorschijnen dat het overleven van de Holocaust ‘de exodus te veel’ is geweest voor het (Poolse) Jodendom. De natuurlijke herinneringsoverdracht tussen de generaties is abrupt afgebroken en als een van de weinige ‘erfgenamen’ die nog een doorleefde band hebben met de Pools-Joodse traditie, kan hij deze loodzware taak onmogelijk torsen. In het afsluitende verhaal lijkt de ik-verteller zich dan ook te willen laten verzwelgen door de vervlogen wereld van het Joodse pension, maar uiteindelijk stoot hij op het verzet van de bewoners. In een hoogst symbolisch slot, dat de terugkeer van het hoofdpersonage naar Warschau inluidt (‘De laatste in de keten der generaties, vastgekoppeld aan het uiteinde. Diep in de nacht bereikte ik het station.’), maakt Paziński niet alleen de cirkel van de treinreis naar het ‘sanatorium’ rond, maar legt hij tegelijkertijd ook het performatieve karakter van zijn literaire debuut bloot: met zijn hoogstpersoonlijke herneming van het Genesis-verhaal (inclusief Jahwe’s verbale scheppingsdaad) zet hij uiteraard een diepgewortelde Joodse traditie voort, maar weet hij meteen ook een brug te slaan tussen de vervlogen leefwereld van de Holocaustgeneratie en die van het eigentijdse Polen. En zo is met Het pension een volgend hoofdstuk in de eeuwenlange verstrengeling van het Joodse en het Poolse lot aangesneden.





1 Harold B. Segel, Stranger in Our Midst. Images of the Jew in Polish Literature. Cornell University Press, Ithaca (NY) 1996, p.xi.
2 Die voorstelling van Polen als ‘veilig toevluchtsoord’ leeft tot op heden voort in de Hebreeuwse benaming van het land (‘Polin’, oftewel ‘rust hier’).
3 Daniel R. Schwarz, Imagining the Holocaust. Palgrave MacMillan, Londen 2000, p. 329.
4 Marek Haltof, Polish Film and the Holocaust. Politics and Memory. Berghahn, New York & Oxford 2012, p. 215.



<

TSL 76

>