Lidia Zinovjeva-Annibal



‘Drieëndertig monsters’ (fragmenten)


1 december: Ik werd vandaag heel vroeg wakker. De kaars op mijn nachtkastje brandde nog. Met haar hoofd begraven in mijn matras lag Vera geknield te snikken. Ik vroeg waarom. ‘Alles op aarde is onbetrouwbaar, ook schoonheid. Jij zal verouderen.’ Haar gezicht was vol met tranen die overal vandaan druppelden: uit haar ogen, neus en uit de diepe groeven in haar mondhoeken die haar mond een tragische aanblik gaven. Ik zei ‘dat klopt’.

3 december:
Ze is een geweldige actrice. Er is nooit zo iemand geweest zoals zij en die zal er ook nooit meer zijn. Toen we gisteravond van het theater weer thuis kwamen vroeg ik haar:

‘Vera, ben je gelukkig?’



Lidia Zinovjeva-Annibal

Zonder antwoord liet ze me op bed plaats nemen en knoopte mijn jurk los. Toen zei ze: ‘Je bad is klaar. Kom. Ik heb jouw favoriete badolie erin gedaan.’

‘Vera, de mensen waren zo verrukt, er was zoveel ontzag voor je!... Je hebt al die mensen zoveel geluk gegeven, maar ben je zelf gelukkig?’

‘Ik ben eraan gewend. Maar kom toch, kom. Het bad wordt koud. Kom.’

‘Ben je ook aan mij gewend geraakt?’

‘Nee, dat zou ik nooit kunnen.’

Ze kuste mijn ogen, lippen en borsten en streelde mijn lichaam.

Ja, mijn lichaam is heel mooi! Dit betekent dat mijn geluk voortvloeit uit mijn schoonheid.

Dit moet niet gewoon worden, ik zal mijn eigen schoonheid nooit gewoon vinden.

6 december
Vera heeft zijde en wol voor me besteld in een breedte die mij past. Ze knipte er drie lengtes uit. Ze pinde deze vast op mijn schouder, langs één kant, van boven tot de knie. Dit zijn mijn chitons.

Hieronder ben ik naakt. Ik vind dit zo aangenaam, ik lijk hierin zo groot en soepel en licht, alsof ik helemaal naakt ben. Ik draag sandalen aan mijn blote voeten.

Als vreemden ons komen bezoeken, gooit Vera een lang stuk stof losjes over mijn rug en maakt het vast aan de schouder en slaat het over mijn armen. Het hangt naar beneden tot de grond aan beide kanten van de chiton.

15 december

In de ochtend ging ze naar de kleermaker. Ik bleef thuis om de veren te krullen. Daarna gooide ik ze overal neer en ging met mijn borsten op een kussen liggen: zij zijn zo lekker, klein en stevig.

In mijn kamer staan geen tafels en stoelen. Vera zegt: ‘Alleen wilden zitten. Het lichaam is alleen geschikt om mooi en waardig te liggen.’ Zij legde kleden op matrassen langs de muren en gooide die vol met kussens… Ik lag daar, strekte mijn ellebogen naar voren en liet mij hoofd erop rusten. Zo kun je goed mijmeren. Nog niet zo lang geleden woonde ik nog bij hen. Mijn oma was gevoelig en harteloos. Dat zei Vera…

Vera is vreemd. Maar ik gehoorzaam haar in alles. Ook nu…

Zo, ’s ochtends leunend op mijn ellebogen, herinnerde ik me die nacht vlak voor de dag van mijn bruiloft. Oma zei dat de man van mijn moeder niet haar man noch mijn vader was. Oma vond dat ik dat moest weten voor ik trouwde, en… zij wilde dat ik haar handigheid waardeerde, want tenslotte had ze, ondanks alles, toch een bruidegom voor me weten te vinden. Daarbij was ze bang dat ik gechoqueerd was door deze ontboezeming. Maar ze genoot ook stiekem van het effect. Zij kon niet anders dan zichzelf geruststellen en... ontgoocheld raken. Want ik was niet verrast. Hierdoor was er immers niets in mij of om mij heen veranderd. Dit was lang geleden gepasseerd en was mij en iedereen al bekend. Ik heb toen ook zelfs niets gedacht of gegist. Het verveelde me. Ik probeerde alleen me mama te herinneren. Niet echt te herinneren, omdat mama in het kraambed gestorven was en grootmoeder me geadopteerd had, maar me haar voor te stellen. Maar het lukte me toen niet en in plaats van mama stelde ik me grootmoeder wat jonger voor, maar zij interesseerde me niet.

Nu vanochtend dacht ik er meer over na dan toen ’s nachts. Maar ik kon me niet voorstellen waarom die slappeling mijn moeder had getrouwd. Waarom stortte hij haar zo behendig (zo drukte mij grootmoeder dit uit) in het verderf, nam haar mee met een ander naar een restaurant, stuurde haar zwanger naar grootmoeder terug en scheidde op grond van zijn eigen impotentie?

Zelfs Vera weet het niet. Zij denkt dat hij het deed uit nijd om de ongenaakbaarheid van het leven, of in de domme hoop beter te worden via een onschuldig meisje, of in een laatste wellust, die hem geopenbaard werd. Algauw verveelde het me over deze onbezonnen man na te denken. Een walgelijk high-societyverhaal,’ zegt Vera.

Vera moet niets hebben van high society en haat mannen. Vera is geweldig. Zoals zij onze loge binnenkwam op de avond voor mijn bruiloft!

Grootmoeder was net weggegaan. Ik stond samen met hem, toen zij onstuimig de loge binnen stoof, groot in een mantel over haar koninginnenkostuum, de vergeten kroon op haar hoofd.

Ze richtte kort een paar woorden tot hem. Hij begon helemaal te trillen en liet mijn arm los. Vera pakte mijn hand stevig beet en nam me mee…

Ze leidde me door halfdonkere, overvolle ruimtes, tussen vreemde machinerieën en bouwsels, over hoogtes en door dieptes, en via een wiebelig trapje naar haar kleedkamer. En ze hield mijn hand aldoor stevig vast. Daar gooide ze de deur open en joeg een aantal vrouwen met die adorerende ogen van bewonderaars op grove toon weg.

Ik herinner me haar woorden niet. Ze leek een soort orkaan. Ze kuste mijn handen en ik kwam te weten dat zij die avond alleen mij had gezien, voor mij had gespeeld en mij beminde, en dat dit zo waanzinnig was!

Ze keek naar me met haar… onvoorwaardelijke ogen – ik herinnerde me hen die hele nacht als een voortdurende hallucinatie. Ze droeg me op om de volgende dag naar haar toe te komen.

En toen ze liet me gaan.

Maar daar, onder het trapje, wachtte hij, onzeker, bleek en zwijgend, om me terug te brengen.

Was ze voor mij de loge in gestoven of voor hem, mijn verloofde en haar gewezen minnaar?

Maar ze had hem zelf weggejaagd. Hoe kon ik dat ook maar eventjes denken! Toen, die avond, dacht ik dat niet. En ik heb er ook niet meer aan gedacht.

Vera! Zij is helemaal niet vriendelijk. Zij is of eenvoudigweg blind, een idioot en ziet niemand. Heel soms denk ik dat zij door zichzelf iets anders ziet dan zichzelf. Ik voel me daar heel ongemakkelijk bij.

Waarom ging ik die ochtend van mijn bruiloft naar haar toe, dus hiernaartoe, naar deze kamer die vroeger haar slaapkamer was?

Bleek en liggend op bed ontving ze me, ze had de hele nacht als een waanzinnige gehuild. Ze sprak nu met een onaangename stem, die niet zo op het toneel klonk, dof, ongelijkmatig en lelijk: ‘Je moet hen verlaten. Zij zijn jouw soort mensen niet. Ik zal je zelf onderwijzen. Ik maak je beeldschoon, omdat ik beeldschoon ben. Bij mij zal je een godin worden…’ Zij drukte mijn hand stevig en ik wist niet of haar door lijden getekende gezicht, betraand en verteerd door vuur, nu beeldschoon was of niet.

Iemand klopte aan de deur. Zij stuurde wie het ook was op grove wijze weg.

De contouren van haar lichaam onder de deken waren hard. Ik wist dat ze streng was. Maar haar ogen, die donker worden als blauwpaarse druiven, boden geen enkel alternatief. Beter kan ik haar ogen voor mezelf niet omschrijven, met betere woorden bedoel ik.

Vanochtend, liggend op mijn ellebogen... (wanneer ik lig, me uitrek met mijn hoofd op mijn ellebogen, zie ik alles, zonder gedachten, helder en waarachtig), vanochtend wist ik dat ik nooit spijt zou hebben dat ik mijn verloofde verlaten had, dat ik mijn oudste hoed had opgezet en mijn bontmantel had aangedaan (ik stelde me zo voor dat bij Vera toch alles anders zou zijn) en dat ik tegen grootmoeder zei dat ik voor altijd wegging. Grootmoeder begon te schreeuwen over mijn minderjarigheid, over dankbaarheid voor de adoptie ten opzichte van een goed bedoelende oude vrouw… daarna, plotseling in razernij, hief ze beide armen ten hemel en vervloekte ze mij met een breed gebaar en ontzegde mij haar moederschap en erfenis. Grootmoeder bleek een trotse vrouw te zijn…

En opnieuw probeerde ik me mijn moeder voor te stellen, dat wil zeggen vanochtend probeerde ik dat, maar het werd Vera.

Uiteindelijk kwam ze terug van de kleermaker.

Ik hoorde haar ongeduldige bel, de paraplu die viel, haar haastige en niet geheel gelijkmatige, een beetje wiegende en onstuimige voetstappen. Na een ogenblik stoof ze mijn kamer in. Ze hief mijn hoofd omhoog en vlijde haar lippen tegen de mijne, zodat mijn hoofd stil en zoet begon te duizelen.

‘Vera, heeft hij jou zo gekust? Hield je daarvan? Vera, hoe kussen mannen?’

‘Weet ik niet. Ik herinner me het niet, ik ben alles vergeten.’

‘En vind je het niet spijtig dat je je niemand herinnert?’

‘En jij dan? Jij hebt alles voor mij achtergelaten.’

‘Nee, ik heb het goed met jou.’

Dankbaar omhelsde ze me, ging op mijn plek zitten en nam me op schoot.

‘Vera, waarom stierf mijn moeder zonder het over mijn vader te hebben?’

‘Natuurlijk omdat hij veel te hoog in rang was.’

‘Dat zei grootmoeder ook.’

‘Hierin had je grootmoeder gelijk. Er stroomt tsarenbloed in je.’

Ik denk dat Vera de toneelspeelster wordt als ze zo praat. Maar ze heeft dit recht, ze is immers zo’n grote toneelspeelster.

‘Vera, soms denk ik dat mijn vader een jockey of een staljongen was en dat mijn moeder daarom niet over hem sprak.’

Vera duwde me van zich af en begon boos te huilen. Maar mijn liefkozingen kalmeerden haar.

‘Vera, waarom houdt je van mij? Waarom heb je me bij je genomen? Ik heb geen enkel talent.’

‘Dat klopt.’

‘Waarom neem je me dan mee op het toneel?’

‘Daarom, ze zeggen dat een mens moet werken.’

En plotseling met dat vuur en die stem die iedereen in het theater doet beven en waardoor elke zenuw strak staat: ‘Nee, dat heb ik niet gezegd. Jij hoeft niet te werken omdat je waarlijk mooi bent. Maar omdat je zo beeldschoon bent, kan ik je niet aan de mensen geven. Zij kijken en zij zien de schoonheid. Er is niets in dit leven. Een vonk is opgevlamd en gedoofd. Er is alleen maar pijn en kwelling en dat is niet te begrijpen. En verveling. En verveling. Maar schoonheid! Zeg, mijn liefste, waarvan komt die schoonheid?’

En opnieuw begon ze me te overladen met kussen, mijn haren, mijn lippen en lippen… Ze maakte de broche los die de plooien van mijn chiton op mijn schouder bijeenhielden en begon mijn schouders en borst te kussen en mijn smalle rug, ik houd ervan hem buigzaam en bevend onder de liefkozingen te voelen… en Vera kon niet ophouden. Zij bleef kussen en huilend schreeuwde ze, met die stem waardoor het publiek in de loges en op het schellinkje getroffen wordt als één opgewonden lichaam, als één extatische ziel.

Ze bleef huilen: ‘Ik moet je aan de mensen geven. Grootmoedigheid. Grootmoedigheid. Dit onderscheidt de mens van het beest!’

16 december
Ik kon de hele nacht niet rustig slapen. Vanaf de ochtend maakten die woorden en haar stem me onrustig. Toen ze sliep, bad ik tot Moeder Maria. Dat kalmeerde me. Ik bad dat er geen ongeluk kwam van die stem van Vera.

(…)

17 januari
Het is zo fijn dat Vera van die lange spiegels in haar kamer heeft. Vera is mooi, hoewel haar lichaam iets ouder is geworden: de lijnen van haar buik en borsten zijn wat verzacht… Maar ik houd veel van haar lichaam, heel erg veel eigenlijk.

We zijn samen… maar Vera is krankzinnig… Ze wordt gek als ze naar ons samen in de diepe spiegels kijkt en ze gilde vanochtend: ‘Laat alles hetzelfde blijven. Hetzelfde, begrijp je? Geen stap voor- of achteruit. Ik schreeuw tegen het leven: sta hier stil!’

Zij is grappig en groots.

18 januari
Ik ben nog een kind: half jongen half meisje en mijn lichaam begint net te rijpen, het vult zich en de lijnen van mijn benen en armen groeien, mager en lang. Vera blijft dit maar herhalen.

Vera is grappig en groots.

2 februari
Nu begrijp ik waarom ze toen, twee maanden terug, zo gehuild en geschreeuwd heeft: ‘Ik moet je aan de mensen geven.’ In haar hart had ze dat toen al besloten… (…) Gisteren zei men dat er een paar mensen van ‘de schildersgroep 33’ zouden komen. (…) Zij hebben een groot gemeenschappelijk atelier, naast hun eigen ateliers, want onder hen zijn belangrijke en al bekende kunstenaars. Daar zullen ze me schilderen. Vera zal me zelf daarnaartoe brengen.

10 februari
Eergisteren zei Vera: ‘Ik houd van je lichaam, omdat het zo mooi is.

Maar jouw ziel ken ik niet. Ik weet niet of er een ziel is. Ik heb het ook niet nodig, want je lichaam is prachtig.

Maar alles verandert en je zult ouder worden. Het gezicht wordt als eerste ouder. Het lichaam doet er langer over. Een oud gezicht is een belediging boven een jong lichaam. En daarna is een verouderd lichaam een belediging voor vergiftigende verlangens. Het is als het dode licht van een al ondergaande zon, dat vanaf de wolken in het water weerspiegeld wordt … krachteloos, bedrieglijk.

Moet ik je eigenlijk niet doden om je altijd voor mij alleen te hebben?’

En Vera werd angstaanjagend.

Dat bevalt me niet.

Maar uit deze woorden begreep ik dat zij een dag wilde bepalen. Zij kon het niet zo lang rekken, want de vasten begonnen. Maar tijdens de vasten wachtte me iets leuks. Vera gaat met de toneelgroep naar Parijs. Ik zal Parijs zien. Na Parijs gaan we naar Amerika. De roem van Vera wordt wereldwijd verspreid.

En ik, ik zal de wereld zien. Die is zo mooi, zo rijk!

17 februari
(…)

‘Vandaag ben je niet dezelfde als hiervoor, iemand die steeds ernaar streeft iets te worden en verlangt naar iets onbestemds, iemand die verandert en niet een ogenblik kan rusten, zelfs niet een minuut, en zo zal je feitelijk nooit op je bestemming aankomen, maar voor altijd in beweging zijn, voor altijd. Deze reis zonder einde voelt elk bloedvaatje in je lichaam. Hoe onaangenaam, onbegrijpelijk en uitzichtloos slaat je hart: boem, boem, boem! En je bloed wordt rond gepompt in een waanzinnige drukte om niets…

Vandaag zal je stilstaan, bewegingsloos, zonder begeerte, eeuwig, eeuwig op het canvas. Jouw bloed zal niet opgewonden raken en niet stuwen en de minuten zullen afgeteld worden… één ogenblik blijft staan: één ogenblik isoleert zich van de andere en wordt helemaal verstild, vol, zichzelf, eeuwig. Dat is nou kunst. In drieëndertig aandachtige en kijkende paar ogen weerspiegel jij drieëndertig eeuwige, blijvende en volle ogenblikken van schoonheid…’

Daarna sprong Vera op en liep lang zwijgend de kamer op en neer met voetstappen die plotseling zwaar, ritmisch en tragisch werden, bijna huiveringwekkend, en ze was helemaal niet meer grappig in haar lange doorzichtige nachtgewaad. (…)

10 maart
Er gingen meer dan drie weken voorbij.

Wat was er aan de hand?

Ik moet echt mijn dagboek afschrijven. Daar zit om de een of andere reden nu druk op.

Vera ging niet naar Parijs en Amerika. Zij verbrak al haar contracten. Ze was echt ziek. Bijna geestesziek.

Ja, zo was het echt.

Ik schrijf mijn dagboek af, althans deze fragmenten van een dagboek, want dat wilde ze, tenminste als ze zichzelf onder controle had. Bovendien waren we gewoon het aan elkaar voor te lezen. Zij voerde ook hierin de boventoon.

Na de eerste dag gingen we nog drie dagen samen naar het atelier, waar ik model stond. Op de vierde dag toonden zij ons de schilderijen, en ik keek.

Ik? Ben ik dat? Ben ik dat? Waar wij zo van hielden?

Die? Die? Die?...

Ik rende door het atelier van het ene naar het andere schilderij.

Van alle kanten, want de schilders zaten rondom mij, zag ik mezelf. Of kende ik mezelf niet van achteren? In een drie vierde aanzicht? Of een vierde? Of recht in het gezicht, … dat ik ook niet herkende?

Dit zijn anderen.

Dit zijn niet die van ons.

Die van hen, hen, hen.

Alleen van hen. Niet onze schoonheid, niet die van Vera.

Drieëndertig monsters. Drieëndertig monsters.

En ik ben hen allemaal. En ik ben hen allemaal niet.

En ik begon te gillen en te vloeken, … als een jockey, als een staljongen.

Ik liep op Vera toe. En in haar ogen ontvlamde de wanhoop met een blauwachtige flits… (zij zijn zo ongelofelijk, haar ogen) – ik zag mezelf nog één keer.

De enige echte zelf, die daar al verloren was op al die doeken die mij geschapen hadden. Vera, bleek als de blauwachtige kleur van het bont van haar kraag, leidde me zwijgend naar de deur.

Ook thuis zwegen we.

En al op die avond ging ze niet meer naar het theater.

Ik huilde stilletjes terwijl ik haar hand met die levenloze vingers zachtjes kuste. Uit haar grote, opengesperde ogen was de donkerpaarse druivenkleur verdwenen.

Haar ogen waren als gedoofde kaarsen, dof en zwart.

Toen ik met haar langs de spiegel liep (dat was een van die dagen daarna) zag ik dat ze helemaal zwart was, helemaal dofzwart: haar dikke haar zonder glans, de wenkbrauwen precies gelijk en geprononceerd, en die ogen waarin ik niet meer weerspiegeld kon worden door hun doffe ondoordringbaarheid. En ik vond mijn nabijheid vreemd, ongepast, het was onmogelijk om naast haar licht, lenig, en levendig te zijn en te sprankelen met elke krul van mijn asblonde haar en met de glans van mijn betraande grijze ogen.

Het was vreselijk.

En Vera zag het meteen en glimlachte plotseling naar mijn weerspiegeling in de spiegel toen we stilstonden. Ik begon hard te huilen en omklemde haar knieën.

Maar de volgende ochtend rende ik stiekem weg en ging naar hen toe.

Sommigen van hen waren daar.

Zij schilderden mij.

Ik stond alleen, naakt, voor hen. Ik was zelfs van hen, van hen daar op het doek.

En ik keek nog een keer.

En ik vond dat Vera en ik de dag tevoren wel erg streng waren geweest en dat ik geschreeuwd en gevloekt had als… een prostituee.

En ik kwam nog een paar keer. En ik keek nog vaker. Ik werd vervuld van mijn eigen troost, mijn troost.

Deze drieëndertig monsters waren waarachtig. Zij waren de waarheid. Zij waren het leven. Scherpe fragmenten van het leven, scherpe, hele ogenblikken. Dat zijn vrouwen.

Zij hebben minnaars.

Ieder van deze drieëndertig (hoeveel waren er eigenlijk?) had zijn eigen minnares geschilderd. Uitstekend! Ik begon al aan hen te wennen.

Drieëndertig minnaressen! Drieëndertig minnaressen!

En ik ben hen allemaal. En ik ben hen niet allemaal.

(…)

Ik ging naar Vera, die vaak lang met haar knieën opgetrokken op de grond zat en ik zei: ‘Daar ben ik niet allen, want ik ben helemaal in jou. Ik kan niet mezelf ergens anders zijn.’

En ik begon me ongemakkelijk te voelen. Ik zocht mezelf en helemaal verloren kon ik het niet voelen. Ik drukte me meer tegen Vera aan. Ik omvatte haar onbuigzame hals met mijn handen. Ik keek haar diep in de ogen. Ik zocht. En het was ongemeen pijnlijk en ongemakkelijk in mijn hart. Vera’s ogen weerspiegelden mij niet meer.

Zij weerspiegelen me niet.

Ik huilde. Daarna werd ik boos. Ik keek naar Vera vol haat. En met een enorme boosaardige vreugde, rende ik via die oneindige trap naar beneden, naar buiten, waar alles voorbij flitste en gefragmenteerd leek, en ik ging daarheen, naar hen…

(…)

April
Vera heeft zich vergiftigd.

Wat moet ik doen? Mezelf ombrengen of niet?

Misschien wen ik ook hieraan?


Vertaling Jenny Stelleman


<

TSL 74