Filip Topol




Twee teksten



ik ben 13



Aan Jáchym Topol

Ik heet Patrick, maar m’n vrienden noemen me Pat, dus ben ik Pat. Ik ben de jongste van de Tsjechische villusionisten (en daar ben ik ook trots op) en ik wil alleen effe zeggen dat dit hier geschreven wordt naar de volle waarheid, zoals ik die heb beleefd. En mochten er reële waarheden over jullie slechte kantjes en dergelijke in staan, neem me dat dan niet kwalijk. ’t Is allemaal waar, we zijn slechts dieren die zich mensen noemen, dus wat dan nog. En alles welbeschouwd:

‘De waarheid zegeviert.’

(Ik wil nog wel, of toch maar beter van niet...)

Vandaag was ’t niet best. Rond drie uur, of eigenlijk al eerder, hadden we met wat mensen in café Malostranská afgesproken en daarna zouwen we met onze teksten naar Honza gaan. Die Honza wil namelijk ’n bundel maken. Hij is boekbinder, en dus gaat-ie d’r boeken van binden. Maar vooruit: ’s avonds doet-ie vormgeving op ’t grafisch lyceum in de Helichovastraat. Gister heb ik wat van m’n eigen teksten, die ik proza noem, aan Dastly laten lezen en hij had me dat vandaag rond ’n uur of half drie in ’t Malostranská dus terug moeten geven. Die Dastly is bi en dat vind ik best irritant, maar ik weet dat-ie met mij niks zal beginnen, dat heeft-ie gezegd. En als-ie dat wel doet dan is ’t klaar tussen ons, en dat weet-ie, maar dat wil-ie ook niet. Hij is wel oké. ’t Is ’n beatnik en hij lult maar raak. Toen ik voor ’t café stond, liep ik Marek tegen ’t lijf. ’n Half jaar ouwer dan ik, de basgitarist van onze band. De kneepjes van ’t vak kent-ie nog niet helemaal, maar ’t is wel lachen met ’m. Maar meestal is-ie schuchter of opgefokt. Lood om oud ijzer. We gingen samen naar binnen. Daar zat Borsjtsj. Da’s ’n formidabele gast. Hij is rond de twintig en hij wordt Borsjtsj genoemd vanwege de Russische bontmuts die die altijd op z’n kop heeft. Nu was-ie net uit ’t gekkenhuis ontslagen, hij schrijft en tekent Chinese tekens. Maar hij is echt formidabel. Ik heb ’m leren kennen toen we weer ’ns in ’t Malostranská zaten. We waren net wiet aan ’t roken (dat smaakt naar rundvleessoep), hij kwam binnen, rolde d’r ook een en lulde effe met ons. Toen pakte-n-ie me bij de keel en zei: ‘Man, ik mag jou wel en ik weet niet eens waarom,’ terwijl-ie m’n hoofd omkiepte en de as van z’n sigaret in m’n bakkes aftikte. Zo hebben we mekaar leren kennen.

Toen kwam Margit binnen, die kan ik ook wel schieten en niet zo’n klein beetje ook. Ik was ooit verliefd op d’r, maar da’s al lang geleden. Toen kwam ze terug van wintersport, en óf ze veranderd was. Ze was zo dom. Marek had juist een schuchtere bui en kneep d’r al tussenuit. We wachtten op Dastly. Ik was al bang dat-ie niet zou komen, maar hij kwam, en m’n teksten had-ie ook bij zich en een in ’t Engels overgetypte Williams. We betaalden en smeerden ’m. O ja, Josef kwam ook nog langs. Eigenlijk heet-ie Jakub, maar hij wil dat we ’m Josef noemen. Dus is ’t Josef. Da’s m’n broer. Hij is trouwens ook de oprichter van het villusionisme en hij schrijft te gekke dingen. Meestal is-ie trouwens ook opgefokt. We liepen naar de burchttrappen, waar Honza was. Onderweg kwamen we Quido en Petr nog tegen. Dat zijn twee fantastische gasten. Quido die maakt interessante tekeningen en Petr die schrijft surrealistische gedachten en drumt in de band van Quido. Met allebei is ’t lachen. We gaven Honza onze teksten en gingen naar ’t café. Dat wil zeggen, hun waarschijnlijk. Borstjsj en ik waren onze eigen weg gegaan en we gingen naar Wajat. Da’s ’n schilder. Borsjtsj kende-n ’m niet zo goed, dus konden ze mekaar leren kennen. Ik vind Wajat altijd zo vaag overkomen. Alsof-ie niet weet waar of dat-ie aan toe is. We bleven even hangen en gingen ’r toen weer vandoor. We gingen langs de Nerudastraat, omdat Borsjtsj effe bij café U Dvou slunců wou langswippen, om te zien of dat daar geen bekenden van ’m zaten. Hij vond ’r iemand. Zo’n langharige, bebaarde vent. Ze lulden effe met mekaar en toen gingen we weer terug. Maar er was niemand meer, Quido was al met Petr naar Bechyně vertrokken, waar ik de pest in had, want Quido had me iets te vertellen. Uiteindelijk kwamen we Berenica tegen. Haar ouders zijn Fransen ofzo en zij kennelijk ook. We gingen effe langs de snackbar en toen ging ik naar huis.

Wat een ellende, school, dat vind ik echt verschrikkelijk. Toch beleefde ik er ’n mooi moment. Ik wachtte op Michael. Da’s de op twee na jongste van de villusionisten. De jongste ben ik, de op een na jongste is Marek en de op twee na jongste da’s hij, 14 is-ie ongeveer, Marek ook en ik ben dertien. Nou, ik wachtte dus op ’m. Ik wou iets met ’m afspreken. De repetitie van onze band morgen. De eerste les, en ik zag ’m nergens. Als-ie ziek is, is de repetitie naar de haaien. Vlak voor ’t tweede lesuur zag ik ’m, hij stond op de gang naar me te grijnzen. Ik ging naar ’m toe: ‘Hé Michael. Waar zat je? Hèhè, ik dacht al dat je niet meer zou komen.’ Ik heb een heerlijke dag, Pat. Weet je, ik ben bij m’n oma in Benešov geweest. Gelukkig had ik wat boeken meegenomen, zodat ik kon leren. Gister miste-n ik de laatste trein. Dus raapte ik ’s ochtends m’n boeltje bij mekaar en rond zessen ging ik met ’n tas naar de weg. Ik hield ’n vrachtwagen aan die me tot in Praag bracht. Ik lag in de laadbak en blokte geschiedenis. Hmm..., ’t was heerlijk. Echt....’ Zo praat-ie dus. Als je langer met ’m lult, krijg je de indruk dat-ie helemaal knetter is. Die Michael is echt formidabel. Ik heb al met ’m leren praten, maar sommigen lukt het nog steeds niet echt. Hij drumt in onze band. We heten Psychedelisch geblaf. Marek speelt basgitaar, Michael slagwerk en ik speel op de slaggitaar en piano. O ja, Marek gaat nog elektro-viool spelen. Voor de rest tekent Michael nog en tegenwoordig schrijft-ie van die rare teksten.

Doordeweeks is ’r niks aan, ik heb al zin in vrijdag, als het in ’t café weer een grote show wordt. Iets irriteert me... ’t is de wiet. Ik heb namelijk ’n meisje leren kennen en die had me wiet beloofd. Ik belde ’r, en ze zei dat ze ’t met ’n jongen moest regelen. Toen ik ’r veertien dagen later weer belde, zei ze dat ik de volgende dag naar ’t Malostranská moest komen, zo rond zessen. Ze zou ’t dan meebrengen. Ze kwam niet opdagen. Daarna heb ik ‘r niet meer gebeld. Ik moet ’r weer eens ’n belletje geven. Die marihuana zou ik wel willen. Ik heb al ’n keer wat stuff gebruikt. ’t Was hasj en ik had ’t van ’n paar Italianen gekregen. Dat was me wat. Ik rookte-n ’t met Josef en Margit. Met hun deed ’t bijna niks. Maar ik! Eerst was ’t alsof ik vloog. Toen flikkerde-n ik op de vloer en lag ik daar ongeveer twee uur maar met m’n vinger over m’n smoel te strijken. Ik weet nog dat ik de hele tijd ’t gekraai van ’n haan en ’t gekakel van ’n kip hoorde. Die haan was strontvervelend, maar die kip mompelde zó zachtjes. Stom hè? Op ’t laatst was ’t ook leuk. Ik kon al lopen, en, ook al wou ik het niet, ik moest wel lopen als ‘n ooievaar. Ik tilde m’n benen hoog op, als op de maan. Ik grijnsde de hele tijd als ’n debiel, maar ’t was heerlijk. Ik was zo slap, zo vreselijk slap. Ik lag daar maar de hele tijd als ’n zak aardappels op de grond en streek (hoewel ik geen idee heb waarom) met die vinger over m’n gezicht. Ik zou die marihuana ook graag met hasj willen vergelijken. Het schijnt dat wiet niet zo sterk is.

Wat zijn dit toch rare dagen. Zo onevenwichtig. Ik wil elk detail over mezelf opschrijven. De smerissen weten echt veel over mij en Josef; we hebben ’n verklikker onder ons, denk ik. We zaten ’n keer met Wajat in ’t café, daar zat ’n wout en die hield ons strak in ’t oog. ’t Angstzweet brak ons uit, en we namen meteen de benen. Gister had ik vanaf ’t begin dezelfde angst, toen ik ontdekte wie dat ’t was. ’t Is waarschijnlijk Lád’a Micka, hij vroeg me gister van alles over m’n vader. Of en of en of enzovoort. Blanka valt-ie ook de hele tijd lastig. Deze wereld is walgelijk, omdat ’t die Micka misschien niet is, en dan zit je te piekeren of het die ene of misschien die andere is. En als het Micka niet is, dan is ’t walgelijk van mij, om hem te verdenken en zo. ’t Is ’m alleen wel, denk ik. ’t Kan me niet zoveel schelen. Gister was echt geweldig. Ik was bezopen en in ’t café heb ik ’n meisje leren kennen: Jitka. Zij is geweldig. Als ik genoeg van Marta heb, dan stort ik me op Jitka. Maar serieus. Ik word niet zomaar verliefd. Nou ja, we zullen wel zien wat ’r van komt. Ik mocht d’r ring lenen, of ik jatte ’m van ’r, dat weet ik niet meer, ik had wodka meegenomen en die goot ik in m’n thee, en ik was aangeschoten. Ik lulde de hele tijd uit m’n nek. Bijvoorbeeld:

‘En toen werd m’n ene been verliefd op ’t schoolhoofd en ze kregen samen ’n nijlpaard, ’n kruising met ’n neushoorn met ’n verschrikkelijk grote hoorn. Wat gilt die impotente debiel van een patrick, terwijl-ie met z’n hoofd tegen z’n tafeltje ramt en jitka as op d’r hoofd tikt en rook in d’r gezicht blaast. En die kleine, mooie ind, hij daar, welbeschouwd, die met ’t schoolhoofd en patricks been dat nijlpaard+neushoorn heeft. En dat alles vanwege die ring, die rijzende ring, die zich bezatte met m’n been en wodka. En zij zal z’n dronken zilver drinken, ze zal in slaap vallen en dromen van ’t uit de thee oprijzende eenbenige schoolhoofd van patrick. Is dat ’m niet? Da’s toch m’n lerares, maar niet Brymová, maar Byrmová. Met dat ene been van patrick van die neushoorn+nijlpaard. En en en en onderwijl gaat iedereen met z’n hoofd tegen de tafel beuken en die impotente debiel van een patrick roepen, kom, we gaan naar theater Ateliér bij Máj...’

En meer van die onzin. Dit alles heb ik toen ik daar zo bezopen zat opgevangen van ’t gesprek tussen Jitka en Markéta en Jitka en mij. Maar ’t is allemaal zo door mekaar gehusseld en verbasterd. Lulkoek, maar wel heerlijke (eto tsjoedjesno): toen kwam Borsjtsj binnen, die halve gare, en die beet me zó in m’n gezicht dat ik daar nu nog ’n rooie plek van heb. Hij krijste, sprong met ’n paraplu op auto’s en zocht ’n emmer voor z’n bier. Ik ging naar ’m toe en gaf ’m die lege wodkafles.

‘Maar die is leeg,’ zei-ie op mededelende toon en zoef, de fles vloog zo’n 20 meter verder ’t plein op. Voor ’t café kwamen verschrikkelijk veel mensen bij mekaar: Quido, Josef, Wajat, Gustel, Jitka, Markéta, Robin, Jarka, die Franse – o ja, Berenica, de voltallige Boze Wortel, Dastly, Borsjtsj, Martin, Alex, Leonard, Jan Vánek en nog zo’n vier meisjes. Opeens klonk ’t keihard: ‘We gaan!’ (Borsjtsj), en we sprongen allemaal op de tram, zo’n tien man bleven buiten. We gingen naar Borsjtsj in de wijk Holešovice, ’n feesje bouwen. In de tram heb ik met Blanka over Micka besloten. Toen weer door de hele tram: ‘uitstappuuuh!’ (Borsjtsj). Borsjtsj rolde uit ’t vervoermiddel en ik hoorde enkel remmende auto’s. Wij achter ’m aan. Toen wéér: ‘Daarheen!’ (Borsjtsj), en we trokken naar een of andere snackbar waar alleen maar arbeiders waren, en we kochten (Helaas, ik hoop dat het met mij niet ook die kant op gaat) zo’n dertig flessen bier, wijn en rum. Eindelijk kwamen we bij z’n huis. Echt zo’n gammel krot. Ik kwam in ’n stemming zoals bij Kerouac. Ik was... en heb de klus daar afgemaakt, o ja, Borsjtsj maakte nog ’n verschrikkelijk drankje. Hij kookte alle wijn en rum en goot ’t bij mekaar. ’t Was ontiegelijk sterk. Daarna deed-ie er nog wat pillen bij en viel-ie in slaap. Maar dat heb ik al niet meer aanschouwd, daar ik met Blanka en nog ’n paar man al vertrokken was. Blanka kwam daarna nog mee naar ons huis. Ik kon totaal niet slapen, de hele tijd spookte dat gelul met Jitka door m’n hoofd, ik verbeeldde me gezichten van bekenden en daaromheen reed ‘majoor’ Micka op z’n fiets en hij maakte aantekeningen in ’n zwart schrifje. Om ’n uur of één kwam m’n broer thuis, helemaal in orde. Ik weet alleen nog dat-ie, toen ik ’m uitgeput vroeg om ’n salade, zei: ‘Doe toch niet zo maf, daar zit toch mayo in en dan ga je over je nek.’ Ik was echt kotsmisselijk en ik lag de hele tijd te boeren. ’t Was daar blijkbaar leuk geweest. Borsjtsj had de Boze Wortel met bier overgoten en z’n huis uitgesmeten, Josef had blijkbaar naakt door ’t huis gedanst, enz. Was m’n broer ’s nachts helemaal in orde, dan stond-ie ’s ochtends volkomen bezopen op.

Om ’n uur of twee viel ik in slaap...



aantekeningen van een minnaar

bewaard in een fles
en opgevist uit de Noordzee
door Finse vissers
20 februari 2001

I

Toen ik eindelijk aankwam in deze stad, waar ik wat rust hoopte te vinden en misschien ook wat hoopte te doen, wachtte ze me op het station op. Nooit eerder had ik haar gezien. Hoe we elkaar hebben ontmoet? Hoe we kennismaakten? Het ging snel. Nauwelijks had ik het grijzige perron in me opgenomen of ze vloog me om de hals. Ze kuste me zo stevig dat ik er kippenvel van kreeg en fluisterde in mijn oor: ‘Ben jij het? Jij bent het! Ik ben zo gelukkig! Als ik het kon zou ik huilen... Ik laat je nooit meer gaan.’

Ik verzette me niet eens. Het was liefde op het eerste gezicht.

II

Ik kreeg de kans om in een oude verlaten werkplaats aan de rand van de stad te verblijven. Vroeger sloeg men er ijs op, naar het schijnt monteerde men er later koelboxen. Ik weet het niet, maar over het algemeen was het een stille en rustige plek. We zijn er meteen samen ingetrokken. We begonnen samen te leven. En dat zeer intens.

Er was niets buiten dat samenleven, zo barstensvol was het. Geen enkel ander gevoel dan onze liefde, zelfs een gedachte aan iets anders had mijn geliefde tussen ons trouwens niet toegestaan. Ze was allesomvattend, ze was mijn koningin, godin, waakhond, kompas, mijn anker, mijn ontbijt, lunch en avondeten, met haar stond ik op, met haar ging ik slapen, ik hield langzaam op mijn eigen baas te zijn.

III

Spraakzaam was ze niet, dat was ook niet nodig, haar absolute aanwezigheid sprak voor zich. Je zou denken dat ze veeleisend was, maar zo was het niet, eigenlijk had ze niets, helemaal niets nodig, het volstond voor haar dat ze er was en dat ze mij had, en of ze me had! Aan mijn trouw hoefde ze niet te twijfelen, het was niet eens mogelijk haar op een of andere manier te bedriegen, te ontvluchten, me voor eventjes aan die relatie te onttrekken, haar omhelzing benam me de adem en als ze me kuste stolde het bloed in mijn aderen...

IV

Als ik haar vroeg wat ze zo leuk aan me vond, antwoordde ze met een zilveren lach: ‘Je botten, je nagels en je hoofd het meest, denk ik, maar je gewrichten, het puntje van je neus en je verstijfde gedachten als je ’s morgens wakker wordt, daar houd ik ook van...’ en ze lachte als een klokkenspel. ‘Natuurlijk houd ik het meest van je,’ vervolgde ze, ‘als je met ijzige kalmte uit het raam kijkt en je dromen als sneeuwvlokjes omlaag dwarrelen. Je op je slapen rijp hebt en in je ziel... hoe zal ik het zeggen? In je ziel de waardigheid van de vorst, de muziek van de noordenwind, en je met ravenzwarte kilte volgt hoe de tijd verstrijkt!’

Naar dit alles luisterend rilde ik van top tot teen en mijn adem veranderde in stoom. Die beste kamer was trouwens niet warm te krijgen en sowieso, vanaf het moment dat ik op het station uitstapte, heerste strenge vorst over de stad. Maar ik rilde wellicht niet alleen van de kou...

V

Op een ochtend was ze op een of andere manier erg onrustig.

Dat was niets voor haar – normaal lachte ze al stilletjes naar me als ik wakker werd en zei ze vreugdevol dat het nog steeds vroor of dat er nieuwe kraaien waren komen aanvliegen, of dat ik waarschijnlijk zware, koortsige dromen had gehad omdat ik de dekens van me af had geschopt, maar dat scheen haar niet uit te maken, integendeel, tegen de ochtend vermaakte ze zich dan met mijn grote teen die paars werd, of met, en daar moest ze echt om lachen, mijn achter het raam bevriezend alcoholvrij biertje.

Maar die morgen speelde er iets. Ze liep door de kamer, wendde haar blik af en als ze me kuste was het alsof de dood me beroerde. Ik dacht dat ze er weer over zou beginnen dat we geen koelkast hadden (we hadden er echt geen, vergeefs probeerde ik haar uit te leggen dat ik door het gebrom de slaap moeilijk zou kunnen vatten), maar dat zat haar nu blijkbaar niet dwars. Ze zweeg bovendien en buiten vroor het dat het verstand kraakte.

VI

Ik probeerde even wat te doen, maar lang hield ik dat niet vol. Zo liepen we langs elkaar heen door de kamer tot ik het niet meer hield en vroeg wat haar dwarszat. Ze aarzelde even, maar toen sprak ze, als tegen een bevroren muur: 'Misschien zul je me uitlachen, maar toch... Ik weet dat je piano speelt... Toegegeven, dat is een mooi instrument. Maar toch, ik bedoel, die warme klank, dat warme hout... Het is alsof je loopt met... hoezo loopt, nee – alsof je met pantoffels aan, in watten, in een dekbed huist... Soms speel je dat zelfs ijsbergen ervan zouden smelten... Neem me niet kwalijk, ik zeg je dat het geen lelijk instrument is, maar ik bedoel..., het is alleen... Zou je geen klavecimbel willen proberen? Die heeft een geluid! Die heeft een kleur! Je hoeft maar één akkoord te spelen en het is alsof je een hart uit tin zou gieten, denk je niet...? Het bespelen van de klavecimbel lijkt me iets als het schilderen van prachtige bloemen van vorst op de ramen. Het klinkt als een borrelend beekje onder het ijs, als wanneer boven de pool het licht verrijst... ach!... ik begin er al van te rijmen! Dan nog maar een rijm: de klavecimbel zou bij je passen, simpel!' En onverhoeds snelde ze het huis uit.

VII

Toen ze verdwenen was, raakte ik helemaal bezweet. Ik denk voor het eerst sinds we elkaar hadden ontmoet.

De dag verstreek: geen spoor van haar. Ook ’s avonds kwam ze niet langs en ik begon me al ongelukkig te voelen.

Rond middernacht kreeg ik het benauwd van verlangen.

IJzige smart drukte mijn ziel samen. Tegelijkertijd begon ik te begrijpen wat er eigenlijk aan de hand was. Wie dat eigenlijk was, dat merkwaardige schepsel dat mij hier in het noorden zo had overmand.

En ik nam een potlood in mijn verkleumde vingers en schreef een lied voor haar. Ik hoopte dat dat lied mij haar terugbrengen zou. Haar zou terugroepen. En nog ergens voor het ochtendgloren begon ik te zingen:

Een lange nacht, ik mis je, verdomme!
Als Adam zonder Eva voel ik mij verstommen!

De ijzige appel, die jij met mij wou delen...
Zelfs op twee klavecimbels zal ik voor je spelen...

Kom terug, kom terug, voor de dageraad nog net!
Graag speel ik voor je, als het moet, op een spinet...

Ik weet al, bevroren schat, wie je wel bent...
Ik ben niet bang, graag bevries ik als ’n vent

Misschien dat de warmte vlucht, voor jou,
Maar ik zucht: ‘Laat haar terugkeren en gauw!’

Ik koop wel een koelkast en zal slapen, wel niet in stilte
Maar jij zult me in slaap krijgen – jij en je kilte!

Ik weet het, jij bent de winter, de koningin van sneeuw en ijs...
Keer terug! Voor jouw strenge liefde wil ik sterven, tegen iedere prijs...

VIII

Ik weet niet eens hoe ik in slaap ben gevallen. Maar ik snap al helemaal niet hoe ik heb kunnen ontwaken. Ik was helemaal verstijfd, de dekens waren bedekt met rijp en in de kamer zwollen sneeuwhopen aan.

Maar ze was er. Ze was teruggekomen. Ze zat in het midden van de kamer en keek me aan, met een glimlach en fonkelende ogen. Ze was prachtig en ik was gelukkig.

‘Goedemorgen,’ wierp ze me met een handvol sneeuw toe. ‘Ik hoorde je lied.’ Toen werd ze een beetje paars, maar ik wist al dat dit betekende dat ze had gebloosd als ze het gekund had, en ze vervolgde: ‘Weet je, ik heb eens nagedacht. En ik ben tot de conclusie gekomen dat ik eigenlijk het meest van orgelspel houd. In de kerk is het ’s winters immers het fijnst!’

IXa

Wat kan ik hier nog aan toevoegen? We leven samen en zijn gelukkig. Ik regel mijn verblijfsvergunning en werk. De mogelijkheid doet zich aan mij voor om als organist te gaan spelen in een naargeestig kerkje buiten de stad. Hoewel ik er soms aan twijfel of ik de lente wel haal, geniet ik toch van iedere nieuwe dag, of misschien wel juist daarom.

IXb

Nu stop ik met deze aantekeningen, de ‘Aantekeningen van een minnaar’, met uw welnemen, in een flesje mineraalwater van het merk St. Michaelis, daal af naar de haven en gooi het in de Elbe.

IXc

Waarom ik dit opgeschreven heb? Waarom niet. Het is een getuigenis over de liefde, een van de liefdesverhalen waarvan er op deze koude Wereld naar mijn mening hoe langer hoe minder zijn. Misschien wordt er iemand blij van. En warm.



Inleiding en vertaling Sjoerd van der Noord. Met dank aan Edgar en Magda de Bruin.


TSL 71