Magda de Bruin-Hüblová




Ludvík Vaculík als ‘Vlaming’ in Nederland




Amsterdam is weer de plek geworden van een laatste optreden. Twee jaar geleden, op 25 mei 2013, gaf de Tsjechische zanger, pianist en schrijver Filip Topol hier zijn laatste concert (hij overleed drie weken later op 19 juni 2013). In mei 2015 verscheen bij uitgeverij Leesmagazijn Cavia’s op proef, de herziene vertaling van de roman Morčata van Ludvík Vaculík: deze Nederlandse versie (vert. Kees Mercks), eerder verschenen onder de titel Guinese biggetjes, is waarschijnlijk de laatste buitenlandse uitgave die de auteur nog heeft meegemaakt. Ludvík Vaculík (geb. 23 juli 1926 in het Moravische stadje Brumov) overleed op 6 juni 2015 in zijn buitenhuis in Dobřichovice, in de buurt van Praag.

In contact met Nederlanders gebruikte Vaculík graag een zinnetje afkomstig uit een Nederlands-Duits lesboekje voor Vlamingen die tijdens de Tweede Wereldoorlog gedwongen tewerkgesteld werden in Duitsland: ‘Ik ben benieuwd of ik me hier als Vlaming thuis zal gevoelen.’ Het staat in zijn ‘fejeton’ (een door hem tot perfectie ontwikkelde vorm van een column) over zijn tijd in de Bata-fabrieken in Zlín tijdens de Tweede Wereldoorlog met de titel ‘De werkmansschoen’ (vert. Richard Ernest). Met dat zinnetje brak hij altijd geheid het ijs. Op uitnodiging van Kees Mercks was ik erbij, begin november 1990, toen Elsevier een uitje naar Marken organiseerde voor Ludvík Vaculík en de Hongaarse schrijver Péter Esterházy, met als afsluiting een late lunch bij de hoofdredacteur Jan Paul Bresser1 thuis, op een West-Friese woonboerderij, met oer-Hollands uitzicht op weilanden in herfstige mist en op koeien die nog steeds buiten graasden. In dit polderlandschap werd heel toepasselijk Jacques Brel gedraaid – maar dan in het Nederlands, dus Le plat pays werd Mijn vlakke land. Toen de gastvrouw ons uitnodigde aan tafel te gaan zitten, reageerde Vaculík – tot haar verbazing – met zijn beproefde zinnetje uit het Vlaamse lesboekje. Later begon hij ook zelf te zingen: voor deze gelegenheid putte hij uit zijn voorraad van oude Duitse liederen. En wie onder de aanwezigen voor het eerst in het echt een ‘Oost-Europese’ schrijver zag, stond versteld: het was geen bloedserieuze, getormenteerde dissident die dankzij Elsevier voor het eerst een timide kijkje kwam nemen in het vrije Westen: nee, voor ze het wisten, zaten ze hier een oergezellige middag door te brengen met een geestige meneer die het gezelschap op vergeten pareltjes uit hun eigen westerse cultuur trakteerde (wat vooral Doeschka Meijsing, destijds literair redactrice van Elsevier, – gezien haar Duitse moeder – zeer kon waarderen). Péter Esterházy, de opkomende ster van de Europese literatuur met zijn aristocratische allure, bleef daarbij enigszins in de schaduw.


vaculik

Vaculík bezoekt Nederland, Foto: Kees Mercks

Het is vandaag de dag bijna onvoorstelbaar, maar de belangstelling in Nederland voor de landen die nog maar enkele maanden eerder het totalitaire regime van zich hadden afgeschud, was in die tijd, nog geen jaar na de val van de Berlijnse muur, oprecht en groot. Schrijvers uit die landen waren de ware woordvoerders van hun volk: het westerse publiek was benieuwd naar hun visie op de nieuwe stand van zaken in Europa, maar vooral ook op de verdere ontwikkelingen van hun land binnen Europa. Ik heb daar mijn map met krantenknipsels uit de Nederlandse kranten en tijdschriften uit die tijd op nagekeken: het wemelde toen van de essays, commentaren, paginalange interviews inclusief grote fotoportretten van al die – op dat moment algemeen bekende – coryfeeën van de ‘Oost-Europese’ literatuur: hele boekenbijlagen werden aan deze literaturen gewijd, iedereen scheen razend nieuwsgierig te zijn naar de ideeën van een György Konrád, of van – om het dichter bij (het Tsjechische) huis te houden – Václav Havel, Ivan Klíma, Ludvík Vaculík en Eda Kriseová (om van Milan Kundera en Pavel Kohout nog maar te zwijgen die zich vanuit het buitenland al eerder via de westerse media in verschillende publieke debatten hadden gemengd). De eerlijkheid gebiedt me echter te zeggen dat de maatschappelijke rol van schrijvers in hun eigen land inmiddels ook danig is geslonken.

Toen Ludvík Vaculík een jaar later weer naar Nederland kwam – dit keer voor een verblijf van drie maanden, aangeboden door de Jan Patočka-stichting – lag het nog steeds voor de hand dat hij tussen september en december 1991, toen hij in een appartement op de zesde verdieping van een negentien verdiepingen tellend hotel in Zandvoort logeerde, ook enkele columns voor Elsevier Magazine schreef, die door Kees Mercks vertaald en soms ook met de toestemming van de auteur voor het Nederlandse publiek iets werden aangepast. Tegelijkertijd schreef hij een serie brieven aan verschillende – levende én inmiddels overleden – dierbare mensen die onder de titel ‘Dopisy z Holandska’ (‘Brieven uit Holland’) in het Tsjechische literaire weekblad Literární noviny verscheen (1991/nr. 41-52, telkens op p. 3). In ieder geval werd één ervan (misschien meer), wederom in de vertaling van Kees Mercks, in de culturele bijlage van NRC Handelsblad geplaatst.

Vaculík kwam naar Nederland in een voor hem persoonlijk moeilijke periode. Hij had net de breuk achter de rug met de schrijfster Lenka Procházková, zijn veel jongere vriendin, en moeder van zijn twee jongste kinderen, voor wie hij echter niet bereid was zijn oorspronkelijke gezin helemaal in de steek te laten. In zijn roman Loučení k panně (‘Afscheid tot een maagd’, 2002) verwerkt hij gedeeltelijk zijn verblijf in Nederland en zijn gevoelens: vooral veel pijn over het feit dat hij zijn jongste kinderen (dochter Cecílie van elf en zoon Josef van vier) voortaan niet meer van dichtbij kon zien opgroeien.

In zijn ‘Brieven uit Holland’ zit dan ook vaak weemoed, met de als refrein terugkerende zin ‘Je kan niet alles hebben’, zoals in zijn brief aan zijn vriend Sergej Machonin,2 waarin hij onder andere zijn eerste dag in Zandvoort beschrijft: ‘Op een flink verre plek ging ik zelf de zee in. Deze was heerlijk verkoelend, maar pakte me mijn bril af en kroop in mijn middenoor. Ik bleef er zo lang in als beleefd was, daarna ging ik eruit en liep verder, tot aan de schemering. Toen heb ik mijn eenzaamheid gevoeld: die echte, niet die zelfingenomen. Nee, dat is niet mijn zee; niet één, maar vier lege bedden naast me: niemand spreekt me hier aan die ik niet aanspreek’ (vert. Kees Mercks, ‘Brieven uit Zandvoort aan Zee. Jullie Tsjechen zijn zo zwaar op de hand’, NRC Handelsblad, bijlage CS, 18 oktober 1991).

In een brief aan zijn zoon Ondřej beschrijft hij later de duinen: ‘Intussen roeren me de duinen lichamelijk en geestelijk het meest: dalen en bergen van duizendjarig zand, her en der echt soms wel eens zeventien meter hoog. Weet je hoe moeilijk het bij ons is om een knus, luw en heerlijk plekje te vinden, geschikt om een tent op te zetten, een potje te kaarten of minnekozen. Hier vind je het ene na het andere, in een bonte afwisseling, ze lijken wel bedoeld als kleine kamertjes’ (vert. Kees Mercks, bron en datum onbekend).

Ondanks de bekoring ook hier een ondertoon van: er is niemand met wie ik deze kleine kamertjes kan betreden. Toch kwamen zijn zoons en zijn vrouw hem later opzoeken.

Hij beschrijft ook zijn gesprekjes in het Duits met de plaatselijke middenstand – in die tijd hadden de Europeanen van zijn leeftijd nog een gedeeld verleden: herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog. Ook de Tsjechische gemeenschap in Nederland ontfermde zich al snel over hem, zodat hij op drie december zelfs in zijn brief schrijft: ‘Času mám málo, protože jsem upadl do emigrantů’ (in mijn vertaalpoging – want zijn formulering kan eigenlijk in het Tsjechisch niet: ‘Ik heb bijna geen tijd omdat ik overmand ben door de emigranten.’). De publicatie van één van zijn brieven in NRC Handelsblad heeft een lezer uit het oosten van het land op het idee gebracht zijn broer, een schilder uit Haarlem, op Vaculík en zijn logeeradres te attenderen: zo verscheen er opeens een man aan de deur, aanvankelijk door Vaculík voor de glazenwasser aangezien (want Vaculík wilde op eigen kosten de ramen laten lappen om de aanslag van het zand en zout te verwijderen; trouwens, toen dat door de harde wind op zijn zesde verdieping niet mogelijk bleek, deed hij het maar zelf – ‘het gaat makkelijk hoor, vanaf een soort smalle trans rond het hele hotel’). Deze nodigde hem uit in zijn atelier, waar hij voornamelijk naakten schilderde met speciale aandacht voor veselé kundy (vrolijke kutten). Dat vond Vaculík uiteraard interessant, maar het inspireerde hem ook tot een taalkundige opmerking: het Nederlands laat met het woord ‘kut’ het Duits los om naar het Engels te grijpen.

Uit een onderzoekje onder landgenoten die zijn verblijf toen hebben meegemaakt, blijkt dat bijna vijfentwintig jaar na dato diverse markante details uit zijn ‘brieven’ bij hen zijn blijven hangen: de smalle Hollandse traptreden die je op je tenen op moet, terwijl je ze op je hielen af gaat; de Nederlandse voorliefde om je hond op het strand in hondenweer en met wind tegen uit te laten; de landgenotes in Nederland die verzuimen Tsjechisch gebak en koeken te bakken onder het voorwendsel dat de Hollandse bloem daar niet goed geschikt voor is (hierin kun je het wantrouwen van de traditionalist en paternalist Vaculík tegenover die luie vrouwen voelen...). En dan is er nog een herinnering aan een etentje in een Amsterdams restaurant waar hij op een gegeven moment zonder zijn stem te dempen (want dat deed hij nooit) over een landgenoot die schuin tegenover hem zat, zei: ‘Die XY vind ik nogal dom.’

Zijn eigenaardige manier van redeneren en van schrijven was soms voor Nederlandse redacteuren een brug te ver: zo staat in zijn brief aan Sergej Machonin (zie eerder) de zin: ‘Ik kon het niet laten om de zeeslaapkamer te betrekken: “Dat wilde je toch?”’(Het gaat om het kiezen van een bed in het appartement na aankomst op zijn logeeradres), terwijl we in het origineel lezen: ‘Navzdory lákání obsadit tu mořskou, rozhodl jsem se právě pro ni: “Měj, cos chtěl.”’ (Ondanks de verleiding de zeekamer te betrekken, koos ik inderdaad voor die: Pak maar wat je hebben wilde.) De redacteur heeft dit typisch Vaculík-taalgrapje (misschien wel een verwijzing naar zijn relaties met vrouwen – hij beweerde namelijk later dat op één uitzondering na het initiatief altijd van de andere kant kwam) op het laatste moment, buiten de auteur en de vertaler om, weggepoetst, omdat hij het niet ‘logisch’ vond. (‘Ja, maar daar gaat het toch juist om!’ riep Vaculík, toen hij het hoorde.)

De nieuwe uitgave van zijn roman uit 1970 Cavia’s op proef is tevens een lakmoesproef van hoe Vaculík in Nederland wordt gelezen anno nu, ruim een kwart eeuw na de val van het communisme. Laat ik eerst dit zeggen: het staat vast dat vooral de minder bekende literaturen (en dat geldt dus ook voor de Nederlandse literatuur in Tsjechië) in het buitenland altijd anders worden gelezen dan in het land van herkomst. Er komt meestal een stereotype benadering bij kijken die maakt dat een boek uit een vreemd land niet op zijn intrinsieke waarde wordt beoordeeld, maar wordt beschouwd als afkomstig uit dat land van tulpen, klompen, drugs en euthanasie (de stereotypen over de Tsjechen mag u zelf invullen). Deze optiek bepaalt vervolgens hoe men een boek leest, met het gevolg dat in de buitenlandse recensies soms schrijvers aan elkaar worden gekoppeld die volgens de lezers in hun eigen land totaal niets met elkaar te maken hebben. Maar ja, ze zijn allebei Nederlander respectievelijk Tsjech, en de recensent wil laten zien dat hij meer dan het besproken boek uit de Nederlandse respectievelijk Tsjechische literatuur heeft gelezen. De enige remedie is veel te vertalen zodat ook deze literaturen bekender worden.

Vaculík en zijn eerdergenoemde collega’s hebben in de jaren zeventig en tachtig in het buitenland geprofiteerd van hun positie als dissident in een communistisch land, maar nu blijkt het eerder een last te zijn geworden. Een kleine vergelijking: op de achterflap van de eerste officiële Tsjechische uitgave in eigen land van Morčata uit 1991 schrijft de Vaculík-kenner Vladimír Karfík over deze roman: ‘een gedurfde uitdaging van God, het vragen naar wat aan een mens niet geopenbaard mag worden. Een parabel over het menselijk handelen, duister en tot op heden niet correct gelezen.’ In een gesprek met Karfík (Literární noviny 14/1991, p. 4) zegt de auteur zelf over dit boek: ‘Ik genoot van mijn toestand bij het schrijven van Morčata: het is een spelletje voor mezelf en voor de andere mensen, ik haal grapjes en fratsen uit. Het zijn salto’s en sprongen. Het is geen lopen door een terrein met een bepaald doel. Is het iets of is het niets – wat kan me dat ook schelen.’ De belangrijke literaire criticus Josef Vohryzek heeft het in zijn bespreking van Morčata (Literární noviny 47/1991, p. 4) onder andere over een direct verband met Vaculíks eerdere roman De Bijl: ‘De autoritaire, ruziezoekende vader is in werkelijkheid een naar meer zorg snakkende zoon die volwassen is geworden en die in zijn rol als vader met zijn problemen als zoon blijft kampen.’ Onnodig te benadrukken dat in deze drie teksten met geen woord een verband tussen dit boek en het communisme of het totalitaire regime wordt gelegd, terwijl in 1991 juist op alle mogelijke gebieden met het oude regime werd afgerekend. Het is ook bekend dat de boeken van de zogeheten dissidente schrijvers bijna nooit een regelrechte kritiek op het regime bevatten en onder een andere auteursnaam gerust hadden kunnen verschijnen: niet het werk zelf, maar de auteurs met hun openlijk kritische houding waren het probleem. Ook voor Morčata heeft Vaculík op 1 januari 1970 (dus ongeveer anderhalf jaar na de inval van de Warschaupactlanden) een contract met de staatsuitgeverij Československý spisovatel getekend, maar op 11 november van hetzelfde jaar heeft de uitgever het contract verbroken.

In Nederland zijn tot nu toe twee besprekingen verschenen (voor een Tsjechisch boek in Nederland is dat tegenwoordig een mooie oogst ): Johannes van der Sluis schrijft in Tzum (1 mei 2015: ‘Het ware doel van de cavia’s’): ‘Voor meer over Vaculík en zijn houding tegenover het communisme – Cavia’s op proef, geschreven in de jaren zeventig van de vorige eeuw, lijkt een allegorie [...]. Misschien niet meteen geschikt voor stemmers op de Partij voor de Dieren en dierenactivisten, maar wel van harte aanbevolen voor de absurdisten en surrealisten hier te lande, die hopelijk nog niet tot de bedreigde diersoorten behoren, want zij zijn het die weten dat bizarre fantasieën en de werkelijkheid af en toe heel dicht bij elkaar kunnen liggen, kennis die doorgegeven moest worden opdat we weten waartoe de mens allemaal in staat is.’

De andere bespreking komt van een vertegenwoordiger van de generatie die pas een paar jaar na de omwenteling van 1989 is geboren, een nieuwe medewerker van NRC Handelsblad Boeken Arnout le Clercq. Nu moet gezegd worden dat zijn Tsjechische leeftijdgenoten Vaculík niet lezen, omdat de jongere generaties hem vooral van zijn columns ‘Poslední slovo’ (‘Het laatste woord’) in het dagblad Lidové noviny kennen, waarin hij de afgelopen decennia vaak nogal controversiële meningen verkondigde. Pas nu, na zijn dood, is bijvoorbeeld wel een speciaal aan hem gewijd nummer van het linkse, tweewekelijkse blad A2 verschenen waarin ook de ‘jeugd van tegenwoordig’ zijn romans als De bijl ontdekt en het beeld van Vaculík probeert te nuanceren. Bij een jonge Nederlander die niet beïnvloed is door dit andere imago van Vaculík hoop je dus op een frisse blik en op een beoordeling van de literaire kwaliteit van zijn roman zonder de politieke connotaties van destijds. Die hoop vervliegt echter meteen bij de titel: ‘Een communistisch katen muisspel met cavia’s.’ Verder heeft Le Clercq het over ‘een prettige stijl’. Dat is ongeveer het laatste wat een Tsjech over Vaculík zou zeggen, want zijn stijl is niet na te bootsen. Zijn unieke spel met de Tsjechische syntaxis en taal met elementen van zijn Moravische dialect zijn zowel meteen herkenbaar als moeilijk vertaalbaar. Hij kan bovendien ontzettend grappig zijn voor wie zijn knappe humor aanvoelt – een andere Tsjechische literaire criticus, Jiří Peňás, heeft hem zelfs onlangs nog de grappigste Tsjechische schrijver genoemd. Arnout le Clercq besluit zijn stukje met een verwijzing naar het toenmalige communisme: ‘Het boek toont pijnlijk en vilein wat het communistisch systeem met haar (sic! – redactie) burgers deed.’

Toen ik me bij het herlezen van deze roman probeerde voor te stellen wat de jonge lezers van nu ervan zouden kunnen zeggen, verwachtte ik bijvoorbeeld aandacht voor onvervalste thrillerelementen of iets over ‘bankiers’ die in samenspel met een geheimzinnige en onvoorspelbare macht de boel oplichten – dat klinkt toch behoorlijk actueel, niet? Maar helaas heeft ook deze Nederlandse twintiger zich laten verblinden door die stereotiepe benadering: Vaculík staat gelijk aan dissident, dus moet zijn werk ‘een allegorie’ op het communistische regime zijn (zoals zijn oudere collega Johannes van der Sluis het formuleert).

Sinds zijn verblijf in de herfst 1991 heeft Ludvík Vaculík Nederland minstens nog één keer bezocht: in juni 2002 was hij samen met Eda Kriseová en zijn jongere collega-schrijver Miloš Urban te gast op een festival van Tsjechische cultuur in Almere. Toch bleef hij de rest van zijn leven aan zijn langere3 verblijf terugdenken: ‘Dankzij Jiřina Šiklová kon ik drie maanden in Nederland met een beurs verblijven. Die schoen paste me wel, want tijdens de oorlog is mijn belangstelling voor het Nederlands gewekt: vooral wegens de verwantschap met het Duits. Het was merkwaardig: in plaats van over Nederlanders ben ik meer over mezelf te weten gekomen, omdat ik alleen met mezelf was (‘Poslední slovo’, Lidové noviny, 28 januari 2014).

We weten niet of Vaculík zich ‘als Vlaming’ in Nederland ‘thuis’ heeft gevoeld, maar als schrijver heeft hij het hier in ieder geval zelfs na zijn dood niet gemakkelijk.


Van Ludvík Vaculík is in het Nederlands vertaald:
De romans De bijl (Meulenhoff 1978) en Guinese biggetjes (Meulenhoff 1975, 19872; herziene vertaling Cavia ́s op proef, Leesmagazijn 2015, vert. Kees Mercks), een keuze uit zijn ‘fejetons’: Is het lente? (nr. 23 van de reeks Moldaviet, Voetnoot 2013, vert. Kees Mercks). In Tsjechoslowakije, Verhalen van deze tijd (red. Kees Mercks, Meulenhoff 1991) zijn drie ‘fejetons’ verschenen, vertaald door Richard Ernest: ‘De werkmansschoen’, ‘De geur van juni’ en ‘Enkele adviezen aan de Britse regering’. Hank Geerts heeft voor PEN-tijdingen (blad van de Vlaamse PENclub) in 1988 zijn ‘fejeton’ ‘Ode aan de censor’ vertaald en voor het Vlaams cultureel maatschappelijk maandblad Streven zijn ‘fejeton’ ‘Bestaat Moravië’, Streven nr. 8, september 1994, jaargang 61, p. 715-721). In TSL 68 (oktober 2014) verscheen een artikel van Kees Mercks ‘1968. Het jaar van de Praagse Lente’ met een bespreking van het beroemde Manifest van 2000 woorden van Ludvík Vaculík uit 1968, gecombineerd met een fragment uit het ’fejeton‘ ‘Excuus van 992 woorden’, oorspronkelijk in Literární listy, nr. 20/1968, 11 juli 1968). ‘Sergeji Machoninovi’ (Aan Sergej Machonin) is verschenen als ‘Brieven uit Zandvoort aan Zee. Jullie Tsjechen zijn zo zwaar op de hand’, NRC Handelsblad, bijlage CS, 18 oktober 1991, vert. Kees Mercks. Dopis Ludvíka Vaculíka synovi (Brief aan zoon van Ludvík Vaculík) is in een Nederlandse krant verschenen onder de kop ‘Zandvoort’; het knipsel bevat helaas verder geen gegevens over de bron en de datum.





1 Overleed onlangs (21 juni 2015).


2 Sergej Machonin (1918-1995), vooraanstaand dissident, toneelcriticus en dramaturg.


3 Tsjechische sociologe en voormalig dissidente.



TSL 71