Aleksej Chomjakov



Gedichten  



Aleksej Stepanovitsj Chomjakov (1804- 1860) is een van de belangrijkste Russische slavofielen. Hij stamde uit een oud adellijk geslacht, ging vroeg studeren en beëindigde zijn studie aan de Universiteit van Moskou (wiskunde) al op zijn zeventiende. In 1922 nam hij dienst bij de garde, maar een paar jaar later vertrok hij naar Parijs om te gaan schilderen. Na zijn terugkeer naar Rusland vestigde hij zich op zijn landgoed en begon hij zijn slavofiele ideeën te verkondigen. In zijn studie O starom i novom (‘Over het oude en het nieuwe’, 1839) pleitte hij voor een een patriarchale samenleving, die gebaseerd moest zijn op het orthodoxe begrip sobornost (gezamenlijkheid) en de mir (dorpsgemeenschap). Als dichter heeft hij geen groot, maar wel een boeiend oeuvre nagelaten. Zijn gedichten zijn niet eerder in het Nederlands vertaald.




chom

Aleksej Chomjakov,zelfportret
>
DE DAGERAAD

God heeft jou tussen dag en nacht
Geplaatst als scheidingslijn, te allen tijde,
Rond jou een vuur van purper aangebracht,
Gaf ochtendgloren mee tot jouw geleide,
Wanneer je aan des hemels pracht
Oplicht en zacht begint te laaien,
Dan denk ik, almaar kijkend naar je:
Wij lijken op je, dageraad! –
Van kou en vlam het amalgaam, dat
Van hel en hemelen tezamen,
Waar licht met donker samengaat.

1825


IN HET ALBUM VAN MIJN ZUSTER1

Geen treurnis, nee, maar een gedachte
Komt teder je voor ogen staan,
Geen spoor van droefenis zit achter
Hun somtijds parelende traan.
Als jij vertederd van beneden
Kijkt naar het hemelse gewelf,
Dan gaat de heilige klank der bede,
Gefluisterd zacht, niet om jezelf;
Maar vol van klare dromen zwerf je
Verrukt weg, hoger dan de sterren,
En brandt van onaards vuur, en zijn
Op leed, verlangens beide ogen
Gericht, als jeugdig serafijn
Onsterfelijk, vol mededogen,
Maar vreemd aan aardse ramp en pijn.

1826


VERLANGEN

’k Zou graag ter wereld me verspreiden,
Mee met de zon ten hemel gaan,
Als ster de duisternis bestrijden,
Mijn nachtelijke lamplicht aan.
Zou graag als glazen deining spelen
Op ’t grondeloze diep benee,
Of als een morgenlichtstraal strelen
Een kabbelende golf op zee.
Ik zou graag met de wolken dwalen,
Als nevel kringelen rond een top,
Als stormwind komen met spiralen
Loodgrijze wolken in galop;
Als zwaluw vrij ten hemel leven,
Als vlinder die met bloemen vrijt,
Of als brutale arend zweven
Rond woeste rotsen wijd en zijd.
Hoe zoet zou ’t wezen te verspreiden:
Soms levensvreugd, soms als orkaan
Met onweer, beestenweer bij tijden,
De hemelruimte rond te gaan!

1827


DE DICHTER2

De sterren kozen nieuwe dreven,
Zij zaaiden eeuwige nevel uit,
Verheugden alle zich in ’t leven
En zongen van Gods glorie luid.
De aarde rolde, treurig metend
Een aan geen mens bekende tijd,
In stilte rond almaar, zich wetend
Des hemels wees, in eenzaamheid.
Haar loop volbracht zij zonder zangen,
Vervolgde zonder zang haar pad
, En op haar lippen had sinds lang al
Een strikt stilzwijgen postgevat.
Wie geeft haar stem? – Een licht van boven
Was naar des sterflings borst gegaan,
En een onsterflijke bewoner
Trok ’t kleed der sterfelijken aan.
De kalme blikken opgeheven,
Steeg op tot God een lied in hem;
De dode schepping kwam tot leven,
Hij gaf de aard’ harmonisch stem.

1827


INSPIRATIE

Gij die nooit weende, waag het niet
De snaar – met ongewijde handen –
Der inspiratie aan te randen:
Besmeur de naam van dichters niet!
Slechts ’t hart, waarin van noodlots pijlen
Een diep spoor restte voor altijd,
Zó’n hart, profetisch immer, heiligt
Uw ongewilde dwangarbeid.
De wond daarin blijft altijd prangen,
En eeuwig vloeit daaruit nog bloed;
Toch waait erlangs de geest van zangen
En liefde’s rijk gedachtegoed.
Zo groeit een boom3 in dorre grond van
Arabië, omringd door zand:
Als iemand deze gaat verwonden
En opensnijdt, het mes ter hand,
Dan gaat, als tranen bij het rouwen,
Vanuit de schors, barbaars gekliefd,
Iets vloeien en welriekend dauwen:
Wierook, ten hemel zeer geliefd.

1828


VERDRIET

Niet waar de trieste blik beneveld,
Betraand is eeuwig en altijd,
Daar waar men dikwijls, zacht gepreveld,
Ten onrechte het lot verwijt;
Waar klaaggezangen zijn te horen,
– De vrucht van onmacht enkel maar, –
Noch daar waar men de diepe sporen
Van geestlijk lijden vindt. – Ga naar
Waar droge ogen vol verzwegen
Gedachten staan, waar ’t lot met zijn
Geduchte slagkracht botste tegen
Het onverzettelijke brein;
Waar, als van staal, op ’t voorhoofd groeven
Van grote zorg te lezen staan,
Maar waar ze om het doodlijk droeve
Brutaal en luidkeels lachen gaan.
Daar zijn in ’t hart tot aan de randen
Verdriet en lijden weggezakt;
En onder noodlots zware handen
Is ’t hart door bloedverlies verzwakt.

1831


ELEGIE

Als avondlijke dauw ter aard zich nedervlijt,
Benee de dalgrond soest, waar koude wind rondwaarde,
De hemel pronkt in een blauw-schemerig habijt,
De maan een kus drukt op de slaperige aarde, –
Dan denk ik aan de dagelijkse strijd met schrik,
Aan droevig eenzaam zijn,vraagt ’t hart om medeleven,
Gedachteloos de liefde namen gevend,
En dan weer op mijn lot, al stamelend, mopper ik...
Als dan ’t ontwaakte Oosten op het ochtenduur
Zijn feestlijk gouden hand naar buiten steekt ten hemel,
Of als het zonlicht stroomt gelijk een laaiend vuur
Naar ’t klare hemelrond én naar het aards gewemel, –
Word ik weer fris en flink; op ’s mensen duf bestaan
Werp ik een koene blik; een glimlach vol verachting
Doe ik als antwoord naar mijn dreigend noodlot gaan,
Mijn eenzaamheid een bron van vreugde achtend.
Strijdvaardig en zo sterk als staal of als graniet,
Ontwijkt mijn ziel de liefde, machteloos begeren,
En koestert, liefdevol haar lijden adorerend,
In eenzaamheid haar trots en woordeloos verdriet.

1835


NOGMAALS OVER HEM4

Jij werd niet door volkskracht geheven op ’t schild
Niet andermans wil die jou kroonde,
Jij dacht en je heerste, je won en weerstond,
Vertrapte met ijzeren voeten de grond,
Je kroonde jezelf, er was niets dat jou bond,
Je zalfde jezelve tot keizer!
Het was niet de volkskracht die jou overwon,
Of gladde rivaal die jou dwars zat;
Maar Hij die met grenzen de zee heeft omrand,
Je degen vernietigde stormenderhand,
Je erekroon smolt in een heilige brand,
Met sneeuw je gevolg overdekt heeft.
Een ster kwam uit sombere hemel gerold,
In ’t stof beet de aardse beroemdheid!
Vertel: breekt uit ’t Oosten de morgen niet aan?
En schiet uit het stof niet omhoog weer nieuw graan?
De wereld is gretig en bevend toe aan
Een machtswoord, een macht aan gedachten!..
Begin 1841


* * *

Zeil gehesen; volop bollend,
Trok het strak de touwen aan,
Op de mopperende golven
Kwam de mast gekromd te staan.
Russisch is het zeil. In grote
Vaart doorklieft het schip de zee.
Dat neemt graag ook broeder-bootjes,
Aan zijn wand geketend, mee.
Vlag in top: toont wereldwijd z’n
Recht en waarheid, liefde’s vree.
Schip, snel voort: jouw weg benijdt men...
Geef het, Heer, uw zegen mee!

Eind 1858

Vertaling Kees Jiskoot



1 Voor zijn enige zuster, Anna Chomjakova (gestorven in 1838).
2 De dichter: bedoeld is Poesjkin.
3 Boom: de mirreboom (Caimiphora myrrha.
4 Namelijk over Napoleon; een vervolg op een hier niet vertaald gedicht.



<   

TSL 68

   >