Johannes van der Sluis



Met de voeten langs het plafond schuren 



Een interview per e-mail met vertaler Kees Mercks ter gelegenheid van de honderdste geboortedag van de Tsjechische schrijver Bohumil Hrabal.

Op 28 maart 2014 zou de Tsjechische schrijver Bohumil Hrabal 100 jaar zijn geworden als hij niet op 3 februari 1997 een einde aan zijn leven had gemaakt door uit het raam van de vijfde verdieping van het Bulovka-ziekenhuis te Praag te vallen. Johannes van der Sluis maakte onderstaand interview met Kees Mercks, die diverse werken van Hrabal in het Nederlands vertaalde en diverse artikelen over Hrabals werk publiceerde (zie persoonlijke pagina op internet en Regressus ad futurum. Terugblik voor de toekomst. Over Tsjechische literatuur, POES 16, Pegasus, Amsterdam 2009).

Op 18 oktober 1989, een maand voor de Fluwelen Revolutie, waar toen nog geen vermoeden van was, boden Eric Mossel (uitgever) en Kees Mercks Adagio lamentoso aan Hrabal aan, een bibliofiele uitgave van een lang gedicht van hem met illustraties, ontleend aan een poster van Jiří Kolář. Als locatie was gekozen een chambre séparée in Hotel Paříž (Parijs) te Praag, bekend van Hrabals roman Ik heb de koning van Engeland bediend.

28 maart werd de honderdste geboortedag van Bohumil Hrabal (1914-1997) gevierd. Bij uitgeverij Prometheus kwam ter gelegenheid daarvan een herdruk uit van Verpletterde schoonheid en bij Uitgeverij Pegasus verscheen eind vorig jaar Legende over de bloedmooie Julinka, dat vrijwel meteen was uitverkocht. Kunnen de Nederlandse Hrabal-liefhebbers die het Tsjechisch niet beheersen nog meer uitgaven verwachten?

Goeie vraag! Helaas is de uitgever (Prometheus) ondanks al die Tinten Grijs uiterst behoedzaam met het uitgeven van Hrabal. Er ligt nog genoeg. Zijn verzameld werk telt negentien delen, inclusief uitgebreid register, en ik heb nog maar een kwart ervan vertaald, schat ik. Het lezerspubliek in Nederland – hoe enthousiast ook – is te klein om nieuw werk van hem uit te geven, is het veel gehoorde argument van uitgeverszijde. Zo’n klein bibliofiel boekje met een oplage van 250 met als werktitel ‘Julinka’  is nog wel te doen, maar dat kun je ook weer niet te vaak doen. Er verschijnt binnenkort in diezelfde serie nu ook mijn vertaling van drie verhalen van Hašek, de schepper van de brave soldaat Švejk en een van de door Hrabal zelf genoemde inspiratoren van zijn werk en misschien zelfs van levensstijl. Beiden waren levende legendes, kroegtijgers, maar wel goed onderlegde, beiden hebben ook een speciaal gevoel voor bizarre humor. Beiden zijn daarom wel kritisch neergezet als schrijvers van dronkenlappenproza, van oppervlakkige kroegverhalen, maar daarbij ging men voorbij aan wat er onder de oppervlakte speelt. Dan ligt de schuld volgens mij eerder bij het oppervlakkig lezen en niet bij de auteurs.


Welk werk van Hrabal zou er absoluut moeten verschijnen in het Nederlands wat u betreft? En kunt u daar iets over vertellen?


Het liefst zou ik minder hoeven te bloemlezen, maar gewoon bundel voor bundel aanpakken. En dan is er zo veel… Moeilijk om daar inhouden van te geven, maar het is wel een probleem omdat het grote werk vertaald is en de rest korte en langere verhalen zijn en ‘verhalenbundels verkopen niet’, luidt steevast het antwoord van uitgevers. Inderdaad is Praagse ironie, de laatste bundel die ik heb vertaald vóór ‘Julinka’, als enige nooit uitverkocht, dit in tegenstelling tot de andere, grotere werken. Maar misschien komt dat ook door dat bloemlezen, het verzamelen van diverse verhalen uit diverse perioden – wel de mooiste, maar toch, ze vormen geen eenheid en dat zouden volledige bundels meer doen.

In Tsjechië zelf ligt Hrabal ook al moeilijker in de markt. Na dat fantastische project van de Verzamelde Werken zijn er diverse losse delen in boekvorm verschenen, maar een groot commercieel succes was het niet. Nu wordt overwogen om een populaire uitgave te verzorgen van zijn Verzamelde werken, maar wie durft daar geld in te steken, nu de staat achterblijft als grootsponsor….


Hoe is het gesteld in Tsjechië met zijn ‘erfenis’? De uitspraak van Kundera over hem als ‘de koning van de Praagse letteren’ wordt op de flap van Verpletterdeschoonheid geciteerd, maar heeft hij nog invloed op auteurs van de nieuwe generatie, of wordt hij door hen gezien als een schrijver van ‘dronkenlappenproza’?


Het meeste succes heeft zijn werk nog steeds bij een oudere generatie, minder bij jongeren. In Tsjechië is het al niet anders dan elders in de wereld: de ontlezing slaat toe bij jongeren en andere, nieuwe genres en media nemen het over. Alleen de echte literatuurliefhebber blijft interesse houden voor Hrabal, maar een ‘volksschrijver’ zal hij nooit meer worden. Dat Kundera hem ‘koning van de Tsjechische letteren’ heeft genoemd heeft daar geen invloed op gehad. Kundera heeft het in eigen land wat verbruid en zijn uitspraken worden schouderophalend geaccepteerd. In de tijd dat Hrabal wel massaal verkocht werd, waren de (politieke) omstandigheden anders en stond men graag uren in de rij voor een ‘nieuwe’ Hrabal, net zo goed als voor een ‘nieuwe’ Kundera, Škvorecký, Havel enzovoort, of een vertaling van Kafka, die mondjesmaat verscheen, hoewel Kafka eigenlijk ‘persona non grata’ was in de periode van het communisme.


Hrabal haalt Kafka herhaaldelijk in zijn werk aan, misschien minder door de geest van zijn werk: het labyrintische, sombere, uitzichtloze, aarzelende als wel door het stempel dat hij op Praag heeft gedrukt en Praag op hem: je loopt er van de ene herinneringsplek naar de andere. Hij citeert zijn naam, zoals met meer auteurs waar hij een sterke band mee voelt, maar zelden gaat hij in op het werk zelf en als hij dat doet, doet hij dat ook via citaten, bijvoorbeeld wanneer hij Lao Tse aanhaalt (Al te luide eenzaamheid) of andere filosofen. Het ‘hrabaleske’ bij Hrabal schuilt eerder in een paradoxale visie op de werkelijkheid: een euforie over de schoonheid van iets nadat de aangekoekte buitenkant verwijderd is en de glanzende kern zichtbaar wordt, de schoonheid van verwoesting wanneer er nieuwe onverwachte vormen worden gecreëerd die verrassen en ontroeren. Vandaar mijn zelfgekozen titel voor de bundel met Hrabals proza: Verpletterde schoonheid, wat door diverse lezers niet gezien of begrepen wordt, die het dan nog tot overmaat van ramp hebben over het clichématige ‘Verpletterende schoonheid’ (zie Cyrille Offermans in De Groene van 29 januari 2014; maar ook in digitale boekhandels vind je die vergissing terug). Ik zou haast zeggen: een hrabaleske verwarring. Dat paradoxale herken je ook in een andere zienswijze van de wereld: onder een hoek wanneer je van de duikplank duikt, of ondersteboven hangend langs een kabel roetsjt (‘De Engelse koning’). Laatst moest ik ook verschrikkelijk lachen om een verhaal over een situatie in De Gouden Tijger, Hrabals stamkroeg, waarin hij door een dronken kenau als een veertje wordt opgetild en op haar schouder wordt gezet, waardoor ‘Hrabal’ met zijn voeten langs het plafond schuurt… (‘Praag, stad van verborgen infarcten’, in Tijdschrift voor Slavische Literatuur 64 [mei 2013]). Of door zijn ‘doorverbinding’ van diverse motieven of ‘doorstoten’ naar een dieper of hoger niveau. Dat laatste verheft Hrabals proza juist boven de ordinaire kroegpraat, boven de reële ervaring van de wereld. Er ontstaat een symbolisch niveau, een wereld onder of boven de reële wereld, een die slechts af en toe via toespelingen doorschemert.


Wat betreft de paradox, de tegengestelde beweging die u schetst: tijdens het lezen van Verpletterde schoonheid trof mij ook de wisselwerking tussen het heilige en het profane. Hrabal is in feite een surrealist. In Ik heb de koning van Engeland bediend noemt hij zelfs Robert Desnos en Dalí. Kunt u iets meer vertellen over Hrabals houding ten overstaan van het surrealisme?


Een paradox is een schijnbare tegenstelling: wat goed lijkt kan slecht uitvallen of andersom. In de paradoxale combinatie schuilt spanning, want je vraagt je af hoe het kan dat het goede helemaal niet goed is onder bepaalde omstandigheden. Dat geldt natuurlijk ook voor andere tegenstellingen: groot/klein, waar/vals, fictionele realiteit/metafoor, sacraal/profaan. Het is een eeuwig spel bij Hrabal: bier drinken wordt een gewijde bezigheid en beide leiden tot een zekere euforie. Een duif is niet alleen een ordinaire vogel, maar symboliseert tegelijk de heilige geest, zoals afgebeeld op schilderijen. Een klein kelnertje maakt carrière, wordt groot, maar duikelt daarna even diep weer naar beneden om ten slotte te eindigen in een soort boeddhistische levenshouding, die op zich niets met religie te maken heeft, maar met een praktische levenshouding, hij volgt (letterlijk) het pad.
Al te luide eenzaamheid is als verhaal ook zo’n symbolisch verhaal. Uitgangspunt is een goor keldertje vol ratten en rottenis, maar de verheffing vindt plaats wanneer ook filosofische werken, literaire werken worden vermorzeld in de pletpers en het lijkt of de geest van die boeken eruit geperst wordt en de oudpapierverwerker Haňt’a een geluksgevoel bezorgt dat hij haast niet aankan. Tegelijkertijd staat het keldertje letterlijk voor de ondergrondse literatuur (een politiek gegeven uit de werkelijkheid), waarbij de verguisde, vaak verboden of ongewenste bovengrondse literatuur via een trechtervormige koker in het keldertje wordt gestort, waar deze zich mengt met het bloederige pakpapier van de slagerijen of slachterijen die een vergelijkbare functie als de oudpapierverwerking hebben, alleen met ander ‘materiaal’. Zo rijgen de motieven zich op grond van gelijkenis of juist tegenstelling aan elkaar tot een enorme kluwen, waarin voortdurend dat symbolische plan geraakt wordt. Het toppunt is natuurlijk wanneer de verteller zichzelf transformeert in een baal boeken, versierd met een reproductie verheven tot artefact, en de pletpers binnentreedt om uit de wereld te treden, geheel volgens de uitspraak van Lao Tse.

hrabal3

Eric Mossel, Hrabal en Kees Mercks. Foto: Hana Hamplová
>

De paradox – om daarop terug te komen – is natuurlijk ook op grote schaal toegepast door de surrealisten: wat betekenen brandende giraffen, pannenkoekenklokken enzovoort enzovoort als (fictionele) realiteit voorgesteld? Het vervreemdende effect wordt juist daar in die paradoxaal voorgestelde wereld zichtbaar.


Het surrealisme heeft echter Hrabal nog iets meegegeven: de zogeheten écriture automatique (Breton, Dalí), ofwel het rechtstreeks uit het onderbewuste op papier of doek zetten van beelden, zonder enige rationele controle achteraf, als een gematerialiseerde gedachte, droom of visioen. Of Hrabal dat ook consequent en genadeloos heeft toegepast, weten we niet. Hij speelt wel met dit procedé, benoemt het ook en beschrijft het bijvoorbeeld in zijn manier van schrijven: zittend in de blakerende zon op de binnenplaats, met zijn portable schrijfmachine van het merk Consul op een tafeltje, wordt hij verblind door het witte vel papier en ratelt maar door, zonder op te letten of hij geen typefouten maakt, zonder controle achteraf. In hun uiterste consequentie waren die teksten onleesbaar, moesten toch door redacteuren worden gereconstrueerd, verbeterd, maar het spontane karakter van het aaneenrijgen van visies en voorvallen bleef zo gehandhaafd. Hrabal schreef ook – net als Kafka – in een soort koorts, aan één stuk door, raakte door het schrijven zelf geïnspireerd, zoals een schilder die zijn oorspronkelijke (rationele) plan tijdens het schilderen bijschaaft, verandert, uitbreidt, inperkt, enzovoort. Zoals in extremis ook Jackson Pollock zijn drippings maakte: creërend tijdens het creëren, zonder vastomlijnd plan vooraf, maar alleen overtuigd van de methode, de modus.


Ergens heb ik gelezen, ik ben vergeten waar, dat Hrabal ‘mensen uit het volk’ die in het wilde weg praten en aan één stuk door verhalen en grappen vertellen, de capaciteit toedicht om boven de zichtbare werkelijkheid uit te stijgen en waarheden te openbaren. Zijn oom Pepin lijkt zo iemand te zijn geweest, en hij was daarmee een van zijn grote voorbeelden voor hem als schrijver, een held, toch? Kunt u iets meer vertellen over die oom Pepin en welke rol hij speelt in Hrabals werk?


Dat ‘in het wilde weg praten’ duikt vaak op bij Hrabal. Bedoeld is het door hem hergebruikte, raadselachtige woord ‘pábení’ of degene die dat doet, de ‘pábitel’. Het hergebruik van dat woord ‘pábení’ komt voort uit een anekdote van een negentiende-eeuwse Tsjechische dichter wie het verboden was te roken en die er dan toch stiekem tussenuit kneep met de boodschap dat hij even ging ‘pábit’ (in plaats van ‘kouřit’, roken), een neo­logisme waarmee je alle kanten op kon. Later is dat onder de surrealisten een soort toverformule geworden, een verwijzing naar hogere, geheime sferen. Hrabal heeft dat na de oorlog weer opgepikt en daar zijn betekenis aan verleend. Als hij dat zelf toelicht gaat het om een gesprek in een café, waar enkele mensen bij toeval aan één tafeltje komen te zitten en samen, elk vanuit zijn eigen invalshoek, met een flinke pul bier voor zich over het leven ‘filosoferen’.

hrabalmercks

Hrabal en Kees Mercks (1989). Foto: Hana Hamplová
>

Heel concreet, maar toch in een iets andere betekenis,  komt het voor in zijn verhaal ‘Pábitelé’, dat ik bij gebrek aan beter heb vertaald met ‘Mafkezen’. In dat verhaal gaat de verteller bij  een schilder langs die in een huisje woont dat in een met een wit laagje kalk bestoven landschap staat, maar die op zijn doeken de meest fantastische kleuren heeft. Het is dus niet alleen een kwestie van kletsen, ouwehoeren op niveau, maar ook van fantasie en een speciale visie op de werkelijkheid, die eigenlijk aan ons oog verborgen is. In het verhaal levert het ook het haast surrealistische beeld op van de vader van de schilder die door dit witte landschap loopt en om zich heen maaiend met een sikkel een wesp tracht te verjagen, waarbij de punt van de sikkel in zijn achterhoofd blijft steken… Dan kleurt een straaltje rood bloed het witte landschap.


Oom Pepin is ook zo’n ‘pábitel’. In de novelle Gekortwiekt, waarin Hrabal als verteller in de huid van zijn moeder kruipt, kwettert Pepin er lustig op los. In het echt was hij klein en gedrongen en behept met een schelle stem. Hrabal noemt hem ergens zijn muze, niet alleen om zijn ongebreidelde praten, maar ook om zijn stoute staaltjes, zijn ongebondenheid, zijn bizarre invallen. Hij is het die Hrabals moeder ‘bevrijdt’ uit haar psychische en sociale beteugeld zijn en samen met haar de schoorsteen van de brouwerij beklimt, puur en alleen voor het geluksgevoel, de euforie van het vrij zijn. In de roman Harlekijntjes miljoenen zien we Pepin uitgeblust, ‘sprakeloos’, verschrompeld en bewegingloos, op zijn ziekbed en uiteindelijk ook sterfbed in het bejaardentehuis dat gevestigd is in het kasteeltje, niet ver van Nymburk aan de Elbe, waar ook de brouwerij staat waar Hrabals (stief)vader jarenlang gewerkt heeft.


Ik heb het citaat inmiddels gevonden, het gaat over Danslessen voor gevorderden, volgens mij refereert u er in uw antwoord ook aan: ‘Mijn oom was een man van het volk. De taal van het volk zet zich af tegen het conventionele en verstarde, zoekt grenzen op, is vaak ironisch en provocerend. Figuren die de taal zo smeuïg gebruiken zijn veel vrolijker en intelligenter, en dus vanuit lezersstandpunt onderhoudender. Zo’n figuur was bij leven, en is in de Danslessen, mijn oom Pepijn [sic], mijn muze.’ (vertaling: Marie Roelofsen) Die euforische, naïeve manier van vertellen, levert dat eigenlijk nog veel vertaalproblemen op? Met andere woorden, is Hrabal moeilijk te vertalen?


Nee, aan die tekst dacht ik niet. Het is wel een tekst die ik had willen vertalen, maar Marie Roelofsen was me voor. Oorspronkelijk was het de bedoeling dat die vertaling van haar puur een privéonderneming zou zijn, voor familie, vrienden en kennissen, maar opeens lag die vertaling, in eigen beheer uitgegeven, in de gerenommeerde boekwinkel. De vertaalster kent zelf geen Tsjechisch, geeft dat ook ruiterlijk toe, maar gebruikte reeds bestaande vertalingen in andere talen en riep de hulp in van een Tsjechische om de vertaling te controleren. Niets op tegen als zo’n vertaling tot de vriendenkring beperkt blijft, maar bepaald afkeurenswaardig als je de vertaling toch in de commerciële omloop brengt. Bovendien is nooit toestemming gevraagd aan de rechthebbenden, laat staan dat er aan hen rechten voor zijn betaald, verklaarde de zaakwaarneemster van de erven Hrabal. Het door jou aangehaalde citaat komt ook niet uit die vertaling, uit het verhaal zelf, dat in één flow zonder punten is opgeschreven en in feite één lange zin van zo’n 65 bladzijden beslaat, maar uit de flaptekst, die overgenomen is van de eerste druk in het Tsjechisch uit 1964. Helaas heb ik die druk niet en heb die tekst ook niet terug kunnen vinden in het verzameld werk van Hrabal. In elk geval staan er twee vreemde dingen in die ik ook zonder het origineel al kan aanvechten. Oom Pepin wordt verhollandst tot oom Pepijn, wat op z’n minst vreemd genoemd kan worden, en ten tweede is er in de Nederlandse tekst sprake van een ‘Hornické muzeum Příbram in Praag’. Dat laatste roept vragen op: waarom wordt dit niet vertaald en wat doet ‘in Praag’ daar. Het betreft namelijk een Mijnmuseum dat te vinden is in Příbram, en Příbram is zelf een stad en ligt derhalve niet in Praag, maar 60 km ten zuiden ervan, in een mijngebied.


Vertalen vereist niet alleen een grondige kennis van de brontaal, maar ook van de achtergronden van een verhaal. Die kennis ontbrak kennelijk in dit geval. Maar je kunt ook iets zeggen van de titel, altijd een heikel punt in het vertaalproces, omdat de uitgever er ook altijd iets over wil zeggen, maar in dit geval was de vertaalster hier zelf verantwoordelijk voor. Ze vond de titel te lang en liet voor het gemak en voor het gezicht één element eruit weg, zodat haar titel grafisch beter paste op het miniformaat van het boekje. De volledige titel luidt: ‘Danslessen voor ouderen en gevorderden’. Dat element van die ouderen (eventueel senioren) is zeker van belang, omdat het verhaal verteld wordt door een oudere man en je die ‘danslessen’ ook een symbolische betekenis kunt toekennen: dansen/schrijven/leven.


De losse stijl van Hrabal levert niet de grootste problemen op bij het vertalen, wel de expressiviteit van bepaalde woorden en de reële en filosofische achtergronden. Wat dat laatste betreft citeert hij graag, soms met vermelding van de auteur, soms zonder, soms is het citaat letterlijk, soms aangepast doordat Hrabal het of zelf niet precies meer wist (hangt samen met spontane schrijfwijze die geen controle achteraf of vooraf duldt) of bewust het citaat naar zijn hand zet. Hij zegt ook in ‘Wie ik ben’ (in Praagse ironie) dat hij een ‘grafrover’ is van de wereldliteratuur. Het is dus een bewuste keuze, tactiek, literaire methode en geen excuus achteraf. Als vertaler wil je graag weten in hoeverre een citaat letterlijk is of aangepast om de mate van aangepastheid ook over te brengen. Zo moet je ook goed inzicht hebben in de biografie van de schrijven: zijn persoon en zijn leven in een zeer bepaalde historische en politieke realiteit staan als een huis met vele verdiepingen, gangetjes en achterkamertjes achter zijn werk. Als je daar geen weet van hebt, of niet voldoende, kun je gruwelijk in de fout gaan. Overigens laat ik zelf ook voor de zekerheid mijn vertalingen nakijken door een Tsjechische collega van me, juist ook om misinterpretaties te voorkomen en betekenisnuances en de expressiviteit van een bepaalde formulering te vatten. En ook al gewoon om nog eens extra controle te hebben op vergeten woorden. Dat gebeurt maar al te gauw met een tekst die zonder punten verloopt of zonder inspringingen voor een alinea, waardoor je lappen tekst krijgt die onoverzichtelijk zijn, de lezer afschrikken, maar wel die flow weergeven.


Ik heb die ‘roofvertaling’ niet uitvoerig bestudeerd, maar toen ik die zo-even opensloeg, viel mijn oog op het woord ‘konijnenkwekers’. Is dit een grap of een fout? Als grap zou ik het nog kunnen waarderen, maar ik vrees voor de fout: het woord ‘kweker’ heeft een ruimere toepassing in het Tsjechisch dan in het Nederlands. Wij hebben het toch liever over het houden van konijnen. Via internet kon ik wel vaststellen dat onze zuiderburen van ‘konijnenkwekerijen’ spreken. Ook zag ik terloops aan het einde hoe de titel van een ouderwets boekje over ‘seksuele hygiëne’ vertaald werd met ‘seksuele gezondheidszorg’. Dat is geen vlamisme, hier hapert de moedertaal of liever het rationaliseringsproces: ik vertaal a met b, maar klopt b wel in mijn eigen taalgebied en ‘realiteit’, en staat daar geen onzin? Dat rationaliseringsproces, waarbij de vertaler zich los moet zien te zingen van zijn eigen product om er ‘met vreemde ogen’ het kaf uit te kunnen zuiveren, moet naast de reeds genoemde eigenschappen een van de wezenlijke vaardigheden van de vertaler zijn.


Wat was uw eerste kennismaking met het werk van Hrabal? Waar was dat? En kunt u die sensatie beschrijven? 


Ik denk dat het zo is gegaan. Ik kwam geregeld in Praag, had er kennissen in het alternatieve literaire wereldje. Daar hoorde ik over Hrabal en zijn stamkroeg De Gouden Tijger in de Husovastraat. Als je met hem in contact wilde komen, kon je het beste daarheen gaan en hem daar zien te spreken te krijgen op zijn vaste dag, ik geloof dinsdagmiddag. Achter in dat café bevindt zich een soort alkoof met een grote tafel, waarachter Hrabal met zijn vrienden placht te zitten. Op een keer heb ik toen de stoute schoenen aangetrokken en heb dat gewoon geprobeerd. Tja, ‘gewoon’, Hrabal was een (semi-)verboden schrijver en je kon er gif op innemen dat het café in de warme belangstelling stond van de StB (de Tsjechische geheime politie). Hrabal had toen wel al die beruchte verklaring afgelegd, waardoor werk van hem – gecensureerd en mondjesmaat – weer kon verschijnen, maar contacten van hem met westerlingen werden met argusogen gevolgd. In het Westen verscheen namelijk zijn werk – in vertaling – wel op basis van ongecensureerde versies en zelfs bij emigrantenuitgeverijen (Toronto, Keulen, Londen, München en andere) direct in het Tsjechisch. De alkoof was een soort heiligenschrijn in het teken van Hrabal: er hingen oude foto’s en documenten van hem aan de wand, een minimuseumpje. Daar stond je dan, bedremmelde jongeling, oog in oog met de beroemde schrijver, de grootgebruiker van Tsjechisch bier, dat hij dronk om zijn Weltschmerz en Wetterkrankheit weg te spoelen. Omringd door meest oudere heertjes die hem kennelijk al jaren kenden. Maar Hrabal was erg vriendelijk, uitnodigend, ik mocht plaatsnemen aan de ‘heilige’ tafel en kreeg algauw een pul bier voor mijn neus en even later ook een bordje met een gebakken beulingworstje met zuur. Aan tafel werd er over koetjes en kalfjes gepraat, er mochten geen politieke onderwerpen worden aangesneden in verband met de zekere aanwezigheid van informanten van de politie in de buurt, misschien zelfs aan tafel. Veel heb ik dan ook niet kunnen bijdragen aan het gesprek, maar het was wel een eer aan Hrabals stamtafel gedoogd te worden… Sindsdien heb ik hem vaker opgezocht, ook in andere cafés waar hij geregeld kwam, en één keer bij hem thuis. Ik denk dat dit allemaal in de jaren tachtig heeft plaatsgevonden, nog voor de Fluwelen Revolutie uiteraard. (Mijn eerste vertaling, Al te luide eenzaamheid, stamt uit 1988.) Zelfs maar één maand ervoor had een vriend van mij, Eric Mossel, een tafel besteld in de lounge van het luxueuze Praagse hotel Parijs. Daar wilde hij Hrabal mijn vertaling presenteren van een surrealistisch gedicht van Hrabal (‘Adagio lamentoso’, door sommigen beschouwd als nawoord bij Al te luide eenzaamheid), die mijn vriend in een bibliofiele uitgave had laten drukken. Het was oktober, waterkoud, we stonden stijf van de spanning. Ook hier, in de lounge van het luxueuze art-nouveau hotel, werd vast en zeker afgeluisterd. We hadden een fotografe uitgenodigd om ‘officiële’ foto’s van de plechtigheid te laten maken. (Die foto’s verschijnen dit jaar in een herinneringsboekje ter gelegenheid van zijn honderdste geboortedag.) Dat was allemaal natuurlijk vrij opzichtig. Hrabal kwam op het afgesproken tijdstip binnen, verwaaid en rillerig, mopperend op het weer dat slecht was voor zijn botten (hij leed aan jicht). Na een paar wodkaatjes ging het echter beter: de kou en schroom werden zo overwonnen. We hadden er toen geen idee van dat nauwelijks een maand later (17 november 1989) stad en land in rep en roer zouden zijn in verband met de Fluwelen Revolutie.


De euforie van Hrabal is voor het voetlicht gekomen, maar u stipt nu ook haar tegenpool aan, de melancholie, die nooit ver weg is in zijn werk, ingegeven door een schuldcomplex lijkt het. Ik herinner me dat hij ergens verhaalt over het gevoel van thuiskomen met een slecht rapport. Bij zijn melancholie denk ik in eerste instantie – omdat het zo’n diepe indruk op me maakte – aan de autobiografische cyclus, door u Verschoven zelfportret gedoopt, het laatste wat Hrabal schreef. In Kaalslag, het derde en laatste deel, wordt flink werk gemaakt van de zelfdestructie, herinner ik me. De politiek en zijn ‘conformisme’ hebben zwaar op hem gedrukt, niet?


Ik had het over een euforie om aan de ellende van de wereld te ontsnappen. De inhoud van die ellende is divers, van privéoorzaken tot algemene, van politieke tot artistieke. Je zou er een boek mee kunnen vullen, want de periode die bestreken wordt, is er een van bijna negentig jaar, waarin van alles – en nogal drastisch – is gebeurd. In algemene zin noemde ik dat zijn Weltschmerz, zijn vage lijden aan het bestaan op aarde, met miljoenen onschuldige slachtoffers door binnenlandse en buitenlandse strijd, met miljoenen vermoorde weerloze mensen en ook dieren, die er al helemaal geen schuld aan konden hebben dat ze door de hand van de mens aan hun einde kwamen. In het verlengde hiervan ligt ook zijn ‘Mitleid’ (Schopenhauer) met de weerlozen op aarde en zijn liefde voor de zwerfkatten in zijn buitenhuisje in Kersko, die daar door hem gevoerd worden, die de boel ook bij hem onderpisten en die hijzelf – vol schuldgevoel – ook zelf geregeld de nek moest omdraaien of verdrinken. Zijn kattenkerkhof, gruwelijk om te lezen door dat ondraaglijke schuldgevoel (lees het verhaal ‘Autootje’, in de bundel Praagse ironie, met ter compensatie de hachelijke reddingsactie van een vastgevroren zwaan). Dat schuldgevoel en die zelfbeschuldiging die soms tot zelfdestructie neigt, wortelt bij Hrabal heel diep en komt misschien wel uiteindelijk voort uit zijn eigen (ongewenste) geboorte. Misschien ligt daar ook wel de oorzaak van zijn diverse travestieën: het als verteller kruipen in de huid van zijn moeder en zelf als het ware afwezig zijn (ook als personage), of in zijn geliefde thema van ‘larvatus prodeo’, het gemaskerd door het leven gaan (afkomstig van Descartes). Hrabal gebruikt dat motief bijvoorbeeld in een van zijn brieven aan Miss April (Dubenka): ‘Praag, stad van verborgen infarcten’ (Tijdschrift voor Slavische Literatuur 64/mei 2013)… ‘larvatus prodeo, omdat ik diep gezonken ben’. (Die fictieve brieven zouden een keer in hun geheel vertaald en uitgegeven moeten worden.) Wat ik hiermee probeer te zeggen is dat het geen goedkope, oppervlakkige houdingen zijn, geen melancholische romantiek, maar bij Hrabal draait het om essentiële zaken, die met dood en leven verbonden zijn en met de existentiële worsteling daartussenin. Euforie is eigenlijk de eerste fase van transcendentie die ‘bovenaards’ zal eindigen in het summum van geluksgevoel waarin alle tegenstellingen zullen zijn opgelost en het gevecht, het lijden ten einde is. Juist om die perspectieven, aan de ene kant naar boven, naar iets hemels, en andere kant naar beneden, naar de (zelf)destructie, afbraak, kaalslag, naar het gapend lege gat van de dood, is Hrabal een wereldschrijver. Hij probeert het Grote Geheel aan te raken en blijft niet steken in het gebruikelijke niveau van alledaagsheid, maar hij gebruikt ze om een tipje van die sluier van dat Grotere Geheel op te lichten.


Een van de meest tekende situaties beschrijft Hrabal aan het begin van ‘De toverfluit’ (titelverhaal uit de bundel De toverfluit): zo’n moment van totale leegte (Lao Tse), van totale zelfafkeer en zelfverloochening: hij kan zichzelf niet in de spiegel van de badkamer zien, die aanblik verdraagt hij niet, hij voelt zich schuldbewust, heeft zijn totale nulpunt bereikt. In een ander verhaal voelt hij zichzelf soms als de Toren uit het tarotspel, de zestiende kaart, terwijl hij voortschrijdt over deze aarde met een liggend achtje als een aureool boven zijn hoofd, ‘als een code van het wiskundige oneindige, een goddelijke cirkel die zichzelf in zichzelf weerspiegelt, een cirkel die op zijn kant voor de spiegel is neergezet […] een strikje dat het begin en einde van de wereld met elkaar verbindt’ (‘Waarom ik schrijf’, in Praagse ironie): je reinste mystiek! De tarot verbonden met het Droste-effect, verbonden met het liggende achtje van de oneindigheid…


Dit zijn dan ook redenen waarom ik me verzet tegen ‘melancholie’ als karakterisering voor Hrabals werk, tenzij je die term in zijn oorspronkelijke betekenis gebruikt: zwartgalligheid, depressiviteit, maar niet in de biedermeierachtige betekenis van luchtig romantisch verlangen, van familiealbums met foto’s in sepiakleuren, waarop grappige, lieflijke tafereeltjes zijn afgebeeld. Zo interpreteerde Jiří Menzel, de Tsjechische cineast, die veel van Hrabals werk verfilmd heeft, Hrabal. Alleen in zijn eerste film (Zwaarbewaakt transport, 1966), ten tijde van de opkomst van de Tsjechische nouvelle vague (Forman, Chytilová en anderen), wist hij de juiste toon te treffen, omdat daarin haperende seksualiteit en suïcidale zelfdestructie met elkaar werden verbonden. Hij kreeg daarvoor waarschijnlijk toen ook de artistieke vrijheid, in tegenstelling tot later, toen na het neerslaan van de Praagse Lente in augustus 1968, de bakens weer werden teruggezet. Met name zijn laatste film, Ik heb de koning van Engeland bediend, is een karikatuur van Hrabals roman. Een platte verfilming zonder enige verdieping en al te gemakkelijk inspelend op de sensationele kanten van het boek.


Hoe waren zijn jaren na de Fluwelen Revolutie (1989), die ook zijn laatste jaren waren?


De Fluwelen Revolutie begroette hij als een verlossing van de last van het verleden. Hij stortte een enorme som geld in de kasjes bij de Rechtenfaculteit om de studenten te steunen. Natuurlijk zit hier ook weer een enorm brok schuldgevoel in, als gevolg van zijn politieke verklaring die het hem mogelijk maakte zijn werk in eigen land officieel uitgegeven te krijgen. De jaren erna waren vooral het oogsten van eerbewijzen in het buitenland. Zo was hij in Italië, Duitsland, Frankrijk, Engeland, Griekenland en ondernam hij een reis langs diverse universiteiten in de Verenigde Staten. Die laatste reis werd hem al vóór de revolutie toegestaan, in maart 1989. Literair werd hij echter geleidelijk steeds minder actief. Na een aantal kleine bundeltjes stopte hij met schrijven en begon het principe van knippen/plakken letterlijk toe te passen: in collages. Ook fysiek ging hij gestaag achteruit, begon steeds moeilijker te lopen. Ik kwam hem eens in de winter tegen. Hij rukte geïrriteerd aan de deur van de Gouden Tijger, die gesloten bleek in verband met een bruiloft. Ik nodigde hem toen uit naar een ander café te gaan en bood hem mijn arm aan om samen de door aangevroren sneeuw glibberig geworden straat over te steken. Koppig weigerde hij die hulp en ging zijns weegs. Vrienden van hem hielden hem echter in de gaten en lieten hem volgende winters preventief opnemen in het ziekenhuis totdat de fatale (gewenste) val uit het raam van dat ziekenhuis plaatsvond. ‘De vijfde verdieping’ en ‘de zelfmoordgedachte’ waren al begin ’89 in zijn werk opgedoken (‘De toverfluit’): Kafka had sombere gedachten op de vijfde verdieping van het zogenaamde Maison Oppelt aan het Oudestadsplein in Praag, Rilke liet zijn Malte Laurids Brigge op een vijfde verdieping van een Parijse woonkazerne zelfmoord overwegen (en dus Rilke zelf ook, voegde Hrabal er snel aan toe). Zelf woonde Hrabal op de vijfde verdieping, maar het ‘ongeval’ gebeurde niet ver daarvandaan: op de vijfde verdieping van het Bulovka-ziekenhuis. Iedereen om hem heen was ervan overtuigd dat het om zelfmoord ging, behalve de afdelingsarts, die op zijn vrolijke humeur van die dag wees en de afspraak die hij nog met hem zou hebben gemaakt. Maar ja, niets functioneerde meer: Hrabal leefde na de dood van zijn vrouw eenzaam in zijn flat, het schrijven lukte niet meer, het lichaam wilde niet meer en het verlangen naar een definitieve verlossing van de aardse en fysieke lasten zullen de doorslag hebben gegeven bij zijn besluit. Het kan zijn dat die ‘Wetterkrankheit’ plotseling toesloeg, die hem ‘mesjokke’ maakte en hem in grote verwarring en depressiviteit bracht. Alleen het (romantische) gegeven van die duiven die door hem gevoerd werden, schijnt op fantasie te berusten, een mooi verhaal, dat de bittere achtergrond echter verzoet.


Leve Hrabal! Nog een laatste vraag over bier, toch het gouden, magische centrum van Hrabal. In Ik heb de koning van Engeland bediend is er op een gegeven moment een kleine discussie over het beste Tsjechische bier. Aan welk Tsjechisch bier geeft uzelf de voorkeur?


Moeilijk kiezen uit die veelheid, elk bier heeft zo zijn eigen kenmerk. Getapt Plzeňské is wel erg lekker. Maar ook Krušovice en Velkopopovické mogen er zijn. En voor een biertje doordeweeks een Budvar, Radegast of Gambrinus. En dan vergeet ik nog een goed getapte Staropramen.


Na zdraví!



<   

TSL 68

   >