Kees Mercks



Božena Němcová’s ‘ноц на хорацх’1



Božena Němcová (1820-1862) is de literatuurgeschiedenis ingegaan als de eerste Tsjechische schrijfster van belang, want haar roman Babička (Grootmoeder) uit 1855 werd het standaardwerk van de Tsjechische negentiende- eeuwse literatuur. Als jonge vrouw deed ze begin jaren veertig haar intrede in de Tsjechische literaire salons en maakte daar enorme indruk op de heren: als knappe, zelfstandige vrouw met een flinke literaire ambitie. De schaduwzijde van haar successtory was dat ze voortdurend ziek was, een moeizaam huwelijk had, vier kinderen groot moest zien te brengen, waarvan er een aan tbc stierf, haar man naar Slowakije/Hongarije zag verdwijnen zonder dat hij haar behoorlijk leefgeld toestuurde en zij daardoor in grote armoede moest leven. Bovendien had ze haar tijd niet mee: de Tsjechische cultuur en het Tsjechische nationale bewustzijn waren net enkele decennia in opkomst, toen men in de revolutionaire jaren 1848-49 deze weer de kop in probeerde te drukken, hetgeen gepaard ging met hevige repressie. Niettemin raakte ze met haar natuur van een stalknecht en het uiterlijk van een gravin, zoals een van haar biografen het uitdrukte, toespelingen makend op haar onduidelijke afkomst, in diverse liefdesaffaires verstrikt, bij voorkeur met haar diverse artsen, met een belangrijk dichter uit die tijd (nadagen van de Romantiek) en diverse (ex) professoren, zoals uit de onderstaande briefwisseling moge blijken.

nemcova

Božena Němcová

De situatie is als volgt. Božena en haar man zijn juist uit elkaar, niet echt gescheiden voor de wet, maar zij wilde haar man niet volgen naar zijn nieuwe post in Hongarije en stond erop om met de kinderen in Praag te blijven, waar het literaire leven zich ondanks alles toch afspeelde. Ze woonde in grote armoede in een piepklein huisje op twee hoog achter aan het Wenceslausplein (nr. 15). In die tijd was ze bevriend met de voormalig augustianer geestelijke František (Matouš)2 Klácel, die in Brno de zogenaamde Tsjechomoravische Broederschap had gesticht. Klácel had als hegeliaan ruzie met de kerk gekregen en vierde nu zijn idealisme bot op deze vroeg-communistische broederschap, waar het vooral ging om het stichten van een christelijke commune met de nodige romantiek. De leden spraken elkaar aan met broeder en zuster om hun onderlinge gelijkheid als man en vrouw te benadrukken. Klácel, die ook redacteur was van diverse bladen, kende Božena al langere tijd en mettertijd had hij steeds warmere gevoelens voor haar gekregen. Dat gold echter ook voor andere ‘broeders’.

helcelet

Ivan Helcelet

In 1851 zou het eerste ‘congres’ van de broederschap in Brno gehouden worden. Behalve Klácel en Němcová waren Jan (Ivan) Helcelet, Ignác (Hynek) Hanuš en enige anderen daar lid van, maar het draait hier in feite om de drie met name genoemde heren. In Brno werd Němcová opgewacht door de broeders en samen reden ze per koets naar een mooi plekje buiten Brno (Mniší hora = Monnikenberg). Ze hadden daar een heerlijke avond, dronken er een wijntje en praatten honderduit, tot diep in de nacht, terwijl de nachtegalen zongen. Die avond moest Klácel al vaststellen dat Helcelet (arts, professor in Olomouc en redacteur) meer indruk op Němcová maakte dan hijzelf. Kennelijk kwam het ook tot een lichte vrijage tussen Helcelet en Němcová. Het werd het voorspel tot de nacht ‘in de bergen’.

ivan helcelet aan božena němcová


[Brno,] 2-6-1851

[…]
En wat ten slotte ons tweetjes betreft? Wel, hoe moet ik het zeggen, wanneer het voor mijzelf nog niet duidelijk is? Vooral, volgens mijn mening: je hoeft je niet voor die nacht te schamen; want ook ik heb daar geen spijt van. Ik geloof dat er toen sprake was van een stukje olympische bevlogenheid, niet? Maar ik vraag je dringend: we kunnen maar beter die kleine gevleugelde amor niet meteen laten inzegenen met een priesterstola, wijwater en eeuwige trouw! Daar zou voor ons weinig heil uit voortkomen; jij hebt geen behoefte aan jaloezie, ik niet aan onvrijheid; en we zouden ieder voor zich – en elkaar – een rad voor ogen draaien. Liefdesgeluk is wellicht op zich alleen maar een kwestie van een enkel ogenblik.
[…]
Laten we het liever tot ‘feestdagen’ beperken, dat zijn duidelijke en geschikte momenten, als je het met me eens bent. Wanneer het gunstige toeval ons dus weer op een keer samen zal brengen, hoop ik je wederom met een rein geweten te mogen kussen, zoals in die nacht met die nachtegalen, en méér, als je me nog net zo aardig zult vinden als toen.
[…]

klacel

František (Matouš) Klácel

In de volgende brieven zien we broeder Ivan Helcelet als redacteur en als luisterend oor voor de klachten van zuster Božena over broeder Hynek Hanuš, die uit pure jaloezie jegens Helcelet in een brief aan Klácel Božena had zwartgemaakt in verband met vroegere affaires van haar. Němcová komt dan in een spagaat terecht, want enerzijds wil ze niets meer van Hynek weten, maar anderzijds is ze nog goed bevriend met diens vrouw Laura, die ze ook een keer opzoekt. Uit het nachtelijke gesprek met haar maakt Laura echter op dat haar man en Němcová vroeger iets met elkaar gehad hebben. Ze ontsteekt in woede en wil Božena niet meer zien. Met haar komt het echter later wel weer goed. Haar man ziet het daarna niet meer zitten met die hele broederschap, want de broeder-zusterverhoudingen waren meteen al door zijn eigen verliefdheid en door die van Helcelet en in misschien wat mindere mate ook die van Klácel verstoord. Een tweede ‘congres’ in Praag wordt dan ook afgezegd.

Wel nodigde Klácel Němcová uit om met de kinderen naar hem toe te komen om een weekje vakantie te hebben. Dat is dan in het bedevaartsplaatsje Hory (= Bergen) niet ver van Česká Třebová, een allerliefst gehucht met een bron met geneeskrachtig water. Ze heeft het daar zo heerlijk dat ze nog een week blijft, al helemaal wanneer ze hoort

hanus

Hynek Hanuš

dat Helcelet langs zal komen. In die eerste week zijn de gevoelens van Klácel jegens Božena echter weer opgelaaid, maar hij loopt een blauwtje bij haar wanneer hij merkt dat Helcelet in de tweede week wederom meer kans bij haar maakt. Die ‘ene keer’ en ‘méér’, waar in de vorige brief sprake van is, beleeft ze dan met hem in Hory – dit tot groot verdriet van Klácel, die de volgende dag met rood behuilde ogen afscheid van zijn gasten neemt. Klácel zou trouwens na het uiteenvallen van de broederschap, de dood van Božena en enkele vervelende affaires in 1869 naar de Verenigde Staten emigreren (Iowa) en daar ook tot zijn dood in 1882 blijven.

božena němcová aan ivan helcelet



Praag, 29-7-1851

Beste Ivan,

Te laat stuur ik je het voor Koleda bestemde sprookje toe, ik wilde het eigenlijk niet eens sturen omdat ik de inhoud toch niet zo geschikt vond voor een calendarium, maar jij zou dan weer denken dat het alleen maar loze praatjes van me waren geweest en daarom stuur ik je het toch, zodat je je er zelf van kunt vergewissen. Van mij mag je het daarna aan Klácel geven, hij zal het me bij gelegenheid weer terugsturen; ik had willen wachten totdat je zelf naar Praag zou komen, zodat ik je dit persoonlijk had kunnen zeggen, maar God mag weten of ik je dan wel zal zien.

Donderdag kwam ik Hynek [Hanuš] tegen; ik vroeg hem of hij een brief van jou had gekregen en hij beaamde dat, maar hij voegde er meteen aan toe dat ook jij nu boos bent op mij, en op mijn vraag ‘Hoezo dat?’ zei hij nog half vermanend: dat ik ook tegen jou zou hebben gelogen, ik zou een leugenaarster zijn en het beste zouden we eraan doen als we alles maar zouden laten rusten. – Ik knikte maar van ja en ging weg, maar van woede en spijt stonden mijn ogen vol tranen. – Toen die onnodige narigheid net begonnen was, heb ik me lang uit de buurt van Hynek gehouden, al dat gedoe en ook al die dingen die hij ons schreef, waren voor mij een probaat medicijn dat me geheel van hem genas en bevrijdde. – Later hebben we met elkaar afgesproken en de zaak uitgepraat, alles was toen goed; het was weer zo tussen ons zoals het altijd had moeten zijn, en ik dacht dat het zo zou blijven en dat de rest zich zou voegen. –

Die tweede brief van Hynek was overbodig en ontactvol; maar daar wil ik geen woord aan vuilmaken; en nu begint alles weer overnieuw, moet ik me alweer Joost mag weten waarvan schoonpraten? Nee, al die verwijten, al die lasterpraat, beginnen me al helemaal de keel uit te hangen, ik ben het beu en zeg er geen woord over.

Als jullie me niet willen geloven, kan ik het niet helpen, ook al spijt me dat, want ik voel me niet zo schuldig als waar Hynek me voor uitmaakt, en ik weet al helemaal niet hoe ik tegen jou zou hebben kunnen liegen – maar een leugenaarster kunnen jullie in de club niet dulden, dat is zeker. – Dat ik voor jou niet meer die brave meid ben, kan ik goed begrijpen; Hynek heeft me dan ook zo fraai afgeschilderd dat je meer vertrouwen in me zou moeten hebben en me vollediger zou moeten kennen om nog van me te kunnen houden en om uit te kunnen maken wat waarheid is en wat vooroordeel. Hem ken je langer, hem geloof je gemakkelijker. – Nog kortgeleden verheugde ik me erop dat je naar Praag zou komen, vaak heb ik het daar met Laura [vrouw van Hanuš] over gehad, ik had me erg op je verheugd, ik hoopte dat we alle misverstanden tussen ons uit de weg zouden kunnen ruimen – maar nu is het plezier er voor mij af en heb ik me bij alles neergelegd. Dat je Praag bezoekt, daar twijfel ik niet aan, want er was al sprake van dat er bij Lotte3 een vriendschappelijke samenkomst zou zijn, maar ik zal jou amper zien. Als je me niet zo oprecht tegemoet kunt treden als bij onze eerste kennismaking, zou ik dat jammer vinden en zou het beter zijn wanneer ik je niet zie. – Zoals jullie nu over me denken, zou het een genade zijn wanneer jullie mij weer in jullie midden zouden willen opnemen, en ik zou weer zo trots zijn dat ik dat niet als genade zou opvatten en dat ook niet als zodanig zou accepteren. – Je laatste brief zou ik al lang hebben beantwoord, maar jij zei zelf dat ik dat maar niet moest doen en dat het beter zou zijn om het er mondeling over te hebben. Die brief is mij lief en vaak lees ik hem nog door, er zitten vele doornen in, maar ook vele rozen. – Jij bent mijn lieve, verstandige, tactvolle vriend! – Mijn kinderen zijn gezond, maar mijn gezondheid laat wel wat te wensen over, ik weet niet of zorgen en al die trammelant daar debet aan zijn, of die drukkende atmosfeer in Praag, of zelfs – zoals de dokter het zegt – dat het aan mijn bloed ligt. Alles wordt me te veel. Ik wil er eind augustus even uit om een kijkje te nemen in Pilsen en omstreken, misschien dat dat helpt; het is echter nog niet zeker, mijn man schreef dat hij misschien in september met vakantie naar mij toe komt, en als hij begin september komt, ga ik niet, wel als hij aan het einde van die maand komt. Dan zou ik weer die landstreek zien die me zo lief is, het gebied rond Domažlice, en ik zou dan de bergen in gaan; ik slaap dan in een dorp bij een goede bekende, een boer, die bereid is mij hier op te halen. Maar er zijn ook vele problemen aan verbonden, zodat ik niet weet of ik ertoe besluit. Ben jij gezond en ook je gezin?

Adieu! Ik zou je nog willen zeggen dat je me tenminste via iemand de groeten moeten doen, zodat ik kan zien dat je niet langer boos op me bent, maar wellicht is dat overbodig te vragen? – De tijd zal het leren of ik het wel waard ben je zuster te zijn! – Het ga je goed,

BN

Het antwoord van Ivan Helcelet:

[Brno], 9 augustus 1851

Het voor het calendarium toegestuurde sprookje ontvang ik in dank, en ik moet je, lieve Božena, in alle oprechtheid zeggen dat je er onrecht aan deed toen je aarzelde het voor Koleda te bestemmen. De loop der gebeurtenissen erin is weliswaar simpel, maar de uitwerking is levendig en plastisch; bij jongeren zal het zeker in de smaak vallen. Ik vraag je verder ons toe te staan dat we je naam onder het verhaal zetten, iets wat ik in de hoop dat je me dat toe zal staan, zal doen; wil je dat niet, dan vraag ik je me daarvan zo spoedig mogelijk in kennis te stellen; want over zo’n 8-10 dagen zal ‘Viktorka’4 in druk gaan. – Wat betreft die onverkwikkelijke ruzie met Hynek: die is me voorwaar zeer onaangenaam, te meer omdat ik je kan verzekeren dat die kwestie voor mij geheel en al in duisternis is gehuld, daar ik van zijn kant niet voldoende aanleiding zie voor zoveel verbittering, noch enige andere oorzakelijke verbanden in deze hele tragikomedie. […] Dat Hynek zegt dat ik boos op je zou zijn omdat je tegen me zou hebben gelogen, moet ik ten stelligste ontkrachten; want ik weet niet of dat zo was. Natuurlijk ben ik erop gebrand om in Praag met eigen ogen en oren te ervaren wat er precies aan de hand is en wat waarschijnlijk de crux van dat – denk ik – vluchtige misverstand is; ik ben echter waarlijk beschroomd, wanneer de wond bij Hynek nog te vers en bloederig is – om jullie in Praag onder ogen te komen, daar ik noch met de een, noch met de ander ruzie wil krijgen. Ik veronderstel derhalve dat het wijzer ware nog enige tijd te laten verstrijken, zodat de scherpe kantjes en randjes er enigszins vanaf zullen zijn; want het zou me voorwaar zwaar vallen om van beide kanten klachten te moeten aanhoren en zo ook ongewild de verdenking op me te laden dat ik de boel aan de grote klok gehangen zou hebben, hetgeen ik bovenmate wrang zou vinden.
[…]


Het antwoord van Božena Němcová:

[Praag], d.d. 11/8 [1851] te tien uur ’s avonds

Ware het mogelijk om elke wens in vervulling te doen gaan, dan had ik nu gewenst bij jou te zijn om je mondeling te kunnen vertellen hoezeer jouw brief mij heeft verblijd. Voor elk hartelijk woordje, zou ik je een kusje hebben gegeven; nu moet je glimlachen, niet, want die uitdrukking vind je ietwat hartstochtelijk – nee, denk niet zo, je heb er geen idee van hoezeer ik over je liefde heb ingezeten: heel vanzelfsprekend dus dat ik blij ben nu ik zie dat ik die niet kwijt ben geraakt. Dat mijn beeld ervan enigszins in nevelen is gehuld en niet zo helder is, kan ook niet anders, maar ik hoop dat wanneer je aldoor mild en onpartijdig zult oordelen, dat beeld weer helemaal opklaart en dat we vrienden blijven. Wat je komst naar Praag betreft ben ik het helemaal met je eens; nog niet zo lang geleden was ik in Záběhlice bij Laura en door de regen opgehouden moest ik daar twee hele dagen met de kinderen blijven. Het verblijf was er prettig, een beetje olympisch, al ontbraken de goden daar. Tot diep in de nacht heb ik in de Odyssee gelezen en hebben we nog gepraat; ook over jou hebben we het dikwijls gehad en wat heerlijk zullen de dagen met jou zijn als je in Praag bent. En ziedaar! Hyneks duivelse grillen hebben alles bedorven, en zoals ik het zie, voor langere tijd. – Ik weet waar alles om draait, maar ik zal er niet over praten. Ik heb H. sinds St.-Anna niet gezien, en dat is maar goed ook, dat voortdurend oprakelen van die nodeloze narigheden zit me al tot hier. Als H. nu eens tactvol kon zijn en zijn mond dicht zou houden, als hij nu eens die spotternijen voor zich hield, dan zou alles een vredig einde kunnen hebben – maar dat is hem niet vergund. Ik ben weer te opvliegerig en vind dat ik die nodeloze beledigingen niet hoef te slikken, en zo zou het zomaar kunnen gebeuren dat als we samen zouden zijn, we ons – en ook jouw – plezier zouden vergallen. Misschien zal het wijzer zijn als we jouw verblijf in Praag in tweeën delen, één dag bij H., één dag bij mij, voor zover jou mijn huishouden niet zal storen. – Geloof me, lieve Ivan, dat ik je heel graag wil zien, maar ik wil niet door mijn verlangen naar jou jouw komst vervroegen, want ik moet erkennen dat het beter ware als je nog even wacht. Ik zou het niet fijn vinden als je hier mijn man tegen het lijf zou lopen. Ook als we elkaar bij de familie Hanuš treffen, zou ik Němec niet meenemen; H. heeft me eens gezegd dat hij mij niet graag samen met mijn man samen wil zien en dat hij mijn man liever helemaal niet tegen zou komen. Hoe zou dat aflopen? – Ook om vele andere redenen zou ik niet willen dat jullie tegelijk zouden komen. – Ik kom hier de laatste tijd een man tegen die erg op jou lijkt; wanneer hij plotseling voor mijn neus staat, beven al mijn leden van vreugde en schrik, ik denk namelijk aldoor dat jij het bent.

Dus je vindt ‘Viktorka’ mooi? Ja zeker, dat zal bij jongeren vast in de smaak vallen, maar zelf denk ik dat sommigen zullen zeggen dat je wel wat beters had kunnen plaatsen dan zo’n sprookje, dat zal vast. Als je mijn naam eronder wilt zetten, heb ik daar geen enkel bezwaar tegen; gewoonlijk doe ik dat niet, maar ik heb ook geen redenen om mijn naam geheim te houden. – De kinderen zijn thans weer gezond en zelf voel ik me ook al een stuk beter; de koude baden doen me heel goed en ik maak daar ijverig gebruik van, tweemaal daags, één keer in de rivier, één keer thuis. Als het een warme dag is, vind ik zo’n bad een waar genot; ik moet binnenkort naar Domažlice5, en als dat verblijf niet al te veel verbonden zal zijn met allerlei problemen, zou ik daar ook naar hartenlust kunnen baden, door de bergen rennen en van dat arcadische leventje genieten. Daarom zou ik graag willen weten wanneer je van plan bent naar Praag te komen. […]

Ik zou je nog veel willen vragen en vertellen, maar het is al laat en ik kom aan het einde van mijn brief. Zal je nog steeds niet met Matouš over mij praten? – Alsjeblieft, laat niemand de brieven lezen, dat wat was, is niet meer, waarom al dat ethische gedoe van de broederschap? – Het ga je goed, Ivan! Als ik nog even doorga met schrijven, zou mijn hoofd gemakkelijk vol romantische gedachten geraken. De maan schijnt met zijn volle gezicht door de ramen, de geur van volkameria’s en witte verbena’s hangt in de kamer, om me heen is het stil, het ontbreekt me dus aan niets, behalve dat er buiten een serenade onder de ramen klinkt.
Ik kus je, je

BN

Ivan Helcelet antwoordt dan pas op 1 november van dat jaar, het is een vrij koele brief, waaruit blijkt hoe vermoeid hij was geweest en tot niets in staat. Interessant is de passage waar hij het in verband met zijn sombere gedachten heeft over een nieuw medicijn: ‘[…] dan blijft er niets anders over dan je met alle geweld te kalmeren en je toevlucht te zoeken bij een zinsbegoochelend, verdovend middel als hasjisj. In Parijs is namelijk het gebruik in opkomst van een of ander oriëntaals medicijn, afgeleid van opium, dat hasjisj heet en waarmee je je voor een paar uur in een zodanige geestestoestand kunt toveren dat al je verstandelijke en visuele vermogens verscherpt worden, waardoor je je jonger voelt en gelukzaliger.’ Dan moet er een brief van Němcová zijn geweest van 26 september, die verloren is gegaan, waarop Ivan reageert: ‘Ik wilde direct na ontvangst van je lieve brief van 26 september, waarover zich een soort avondrood verspreidt, je van alles schrijven.’ In de volgende brief haalt Němcová dat avondrood aan.

[Praag] 17-12-1851

Als ik aan jouw voorlaatste brief niet gezien had dat het in september was dat ik je voor het laatst heb geschreven en gezien, zou ik het niet hebben geloofd – misschien komt dat doordat je voor mij altijd aanwezig bent. Wat verstrijken de dagen bij al die zorgen toch snel, als golven; en hoeveel druppels zitten er niet in elke golf, hoeveel gedachten gaan er niet per dag door je heen en hoeveel van die duizenden gedachten gaan daarvan niet uit naar jou, beste Ivan! – Maar dit is wel heel dom begin! Ik weet dat je al schrikt – hoe zal dit verder gaan? Vrees niet, ik had me stellig voorgenomen een heel koele brief te schrijven, want ik ben juist in zo’n humeur, ik hoop dan ook dat je geen bezwaar tegen mijn brief zult hebben: er zullen geen illusies in voorkomen, geen avondrood, zoals je je destijds uitdrukte. – Over die ziekte iets horen, dat wil je vast niet, wel? Wetende dat mij dat bezwaart. Eén klein dingetje merk ik nog op. Matouš kreeg sowieso dagelijkse berichten en heeft ook jou weleens wat gezegd. Als ik dood zou gaan en hij mijn biografie zou willen schrijven, mag daar niets in ontbreken, niet het kleinste detail. Want uit de levensloop van een bekende literaire persoon mag niets worden weggelaten, daar hebben we vele bewijzen van in de Geschiedenis van de Tsjechische literatuur. – Het is twee dagen geleden dat ik opstond met het plan om al hele dagen uit bed te blijven, maar het gaat niet, af en toe zoek ik nog graag mijn bed op. Dr. Čejka6 zei: ‘Als u wilt opstaan, sta dan op,’ en hij voegde eraan toe: ‘want doodgaan doen we toch’ – en dat is waar. Dr. Lambl7 was boos dat ik opstond, hij wilde dat ik tot Kerstmis het bed houd, in de hoop dat ik dan enige verlichting zou voelen, maar eerlijk gezegd heeft hij ook toegegeven dat ‘het zelfs daarna nog niet verholpen zou zijn en dat er weinig aan die ziekte te doen valt’. Als het toch niets uitmaakt, ben ik liever ziek uit bed en probeer ik of mijn sterke oer-Tsjechische aard (zoals jij het zei) het niet zelf nog eens redt. Over het algemeen voel ik me dus geen steek beter.

Ook verwacht ik een dezer dagen mijn man en ik denk dat hij het niet fijn zal vinden als hij mij hier bedlegerig aantreft. Bovendien hoopt het huishoudelijk werk zich op – zo zie je maar dat er vele redenen zijn voor mijn ongehoorzaamheid, maar ja, als het niet gaat, dan zal ik me weer over moet overleveren aan de genade van de heren doctoren. Ik ben niet eens zo bang voor de dood als wel voor een lang ziekbed: dan sterf je al bij je leven langzaam af en versjteer je het voor jezelf en anderen. Als het toch al moet gebeuren, laat ik dan als door de bliksem worden getroffen; er was een tijd dat het me om het even was dat ik doodging; maar nu nog even niet, zolang ik hier ben, ten volle hier ben. – Wel zou ik graag zien dat mijn kinderen wat zelfstandiger werden – en wat meer zouden kunnen doen – en graag zou ik een betere toekomst voor me willen zien schitteren! – Jij zult zeggen: ‘Kijk eens aan, die Božena is me er eentje, wat zij niet allemaal wil,’ en ze zou nog wel meer willen, als het maar te verwezenlijken zou zijn.

Je voorlaatste brief was vol herfstgedachten en weemoed – ach, net alsof de eerste vorst alle, al je bloemen heeft verwoest. We leven immers nu in een tijd waarin je tot wanhoop zou kunnen geraken als er niet dat pietsje hoop was. Wanneer ik kijk naar die zware, grauwe mistbank die ons als een nachtmerrie bedrukt en die drukt tegen de kalende bomen, waarvan de vergeelde bladeren een voor een afvallen, net zoals onze hoop stukje bij beetje minder wordt en wanneer ik die vaagheid, leegte, zwakte, dat verdriet overal om me heen zie, dan ben ik triest, krijg ik het kil en zou ik wel vleugels willen hebben om als een jonge vogel naar mooiere landstreken te kunnen vliegen, waar een warmere en vrijere wind waait! – Maar als woede en spijt over die onmogelijkheid een echte traan bij me losmaken, dan roep ik boe tegen die boze geesten die op me af stormen en hun klauwen in mijn hart willen slaan en mijn bloed met hun giftige adem willen vergiftigen – en dan strek ik mijn arm uit naar de beker die goede feeën me ter lafenis aanreiken. Die weten op wonderbaarlijke wijze die gruwelijke nachtmerries te verdrijven, ze veranderen een grauwe hemel in een blauwe, omranden die met goudglans, steken de aarde in een groen kleed, blazen de verlepte bloemen fris leven in en toveren in die prachtige natuur het beeld van de mooiste – volmaakte en vrije – mens. Zo spinnen ze het ene beeld na het andere voor me, steeds meer, steeds meer Zo zie je hoe ik op momenten in een roes geraak en die armzalige werkelijkheid om me heen vergeet.

Jij merkte in je brief op dat ik jou wel heel erg ideaal voorstel – een te mooi beeld van je schilder – maar, beste Ivan, wat ben je naïef als je zo spreekt. Zou ik jou niet kennen? Misschien wel beter dan je denkt. Zou een of andere grillige opmerking of foute handeling, zoals we die allemaal weleens maken of doen, onze vriendschap in de weg mogen staan? – We zijn immers geen legitiem echtpaar en zullen wellicht nooit de kans krijgen samen te ervaren hoe een doordeweekse dag eruitziet; trouwens, het spreekwoord zegt: ‘Wie iemand volgaarne ziet, deert diens ongewassen gezicht niet’. Waarom die opmerking dat we elkaar te weinig kennen en dat ik me wellicht zelf voor de gek houd? Je bent een rare man en ik weet dat je er vroeger anders over dacht – (toe, leer mij beter kennen). Misschien ben je wel bang dat ik met jou een sentimentele romance zou willen beginnen, hè? – God bewaar me! Als ik je een beetje mooier voorstel dan je bent – zoals wanneer je thuis behoorlijk misnoegd in je kamerjas zit te kniezen – wat dan nóg, zit jou dat soms dwars? Als ik je liefkoos, gebeurt dat eens in het kwartaal – is dat te vaak? – En dan nog in een brief? – Denk je soms dat ik altijd dat brave meisje ben? Jou zit, zoals je schrijft, die ‘jeugdigheid’ dwars, hoewel ik niet eens weet of ik dat wel zo gezegd heb. O, Ivan! Men zou nu echt denken dat je haar zo wit is als een bloeiende appelboom, dat je leden slap zijn en je een ziekelijke geest hebt – als iemand jou zo met een mistroostige stem de ‘jeugdigheid’ zou horen prijzen. Wie zou het niet wensen om weer jong te zijn – hoewel ik niet weet of ik een zelfde leven nog eens zou willen doormaken – nee, als ik zou mogen kiezen, zou ik het liefst tweehonderd jaar later opnieuw geboren willen worden, of nog later, want ik weet of er eerder al een wereld is waar ik van zou kunnen genieten. Waarom dus die treurnis? Je weet toch: ‘Jonger is liever, ouder is echter’. En hebben september en oktober ook niet wat moois? Zoet fruit? En bloemen in overvloed, ook al bloeit er dan geen rosa centifolia! – En heb jij soms een hogere leeftijd dan september of oktober? – Wat klaag je dan? Ach, die leeftijd is niet de enige last op je schouders, en niet de geringste, als er geen grotere was, nietwaar?

Ik moest lachen dat Matouš schreef dat ik hem enigszins ‘met pijn in het hart’ gevraagd had de groeten over te brengen; die ‘pijn in het hart’ heeft Matouš zelf erin gestopt, want zoiets was nooit in mijn hoofd opgekomen. Ik vind het naar dat er tussen jullie nog steeds zo’n scheidingswandje staat; maar dat weghalen kan zeker niet; dat zou pijnlijker zijn voor Matouš dan af en toe momenten van schroom. Die ‘bergen’ vormen het enige spookthema; daarom vind ik dat je nooit dat plekje in een of ander gesprek mag aanroeren; want ik denk dat ook Matouš graag met jou over mij zou willen spreken – ik weet dat hij het soms graag over me heeft – en het is pijnlijk wanneer jullie mijn naam moeten zien te vermijden, alsof jullie nooit van mij hebben gehoord Maar jij bent fijngevoelig en net zo op Matouš gesteld als ik – het is dus onnodig dat ik je hierin raad geef. Thans vraag ik je echter – en dat met klem – om me oprecht en duidelijk te schrijven wat en of je aan Hanuš hebt geschreven over jouw verblijf in de ‘bergen’. Ik moet dat weten, anders weet ik niet waar ik me aan moet houden. Je weet dat H[anuš] bij me op bezoek is geweest; hij was heel oprecht, hoewel hij zijn uiterste best moest doen niet stekelig te zijn, ik zei maar niets om erger te voorkomen. Onder andere zei hij tegen me dat ik me tegenover M. wel wat dankbaarder had mogen betonen – dat hij weet wat ik met jou in de bergen heb uitgespookt – en wat een tranen er waren gevloeid! – Ik dacht, bij het afscheid – en zeg dus: ‘Jij hebt geen traan gelaten, jij hebt me niet eens gezien,’ maar hij zei daarop, ‘het was die derde [Matouš], díe heb je pijn gedaan.’ Ik zei niets om te voorkomen dat hij er grapjes over zou maken en sowieso iets erover zou zeggen. – Daarom wil ik graag weten wat Hanuš ervan afweet; je zult gemakkelijk raden hoezeer het mij zou spijten wanneer hij bij een bezoek aan Matouš, of in een brief, die pijnlijke wond van hem hard zou beroeren; en anders laat H. hem niet met rust. Het zou mij ook goed in de oren klinken wanneer ik van jou hoor dat onze ‘ноц на хорацх’8 ons geheimpje blijft; ook ik ben bang dat iemand me met een beroete penseel het mooie beeld dat ik ervan heb zou bezoedelen. Met Matouš spreek ik nu nooit over jou, deels om te voorkomen dat hij mijn geest vertroebelt, deels om te voorkomen dat ik hem pijn doe; hij verdient bij mij het hoogste respect en voor zover het voor mij mogelijk is wil ik zijn liefde voor mij compenseren met warme en oprechte toegenegenheid. […]


En zo verzandden deze liefdesperikelen van deze opmerkelijke vrouw, die het aandurfde om in het midden van de negentiende eeuw als moeder van vier kinderen en min of meer verlaten door haar man met schrijven de kost te verdienen. Enkele andere liefdesaffaires zouden nog volgen voordat ze ziek, volledig verarmd en half verhongerd, elf jaar later en slechts 42 jaar oud aan haar einde kwam.

nemcovahandtekening



Bronnen:

Božena Němcová: Lamentace. Praag, 1995. – keur uit haar correspondentie.
Václav Tille, Božena Němcová. Praag, 1911.
Fr. Kubka, M. Novotný: Božena Němcová. Praag, 1941.

NOTEN:

1 Zie noot 8.
2 In de Broederschap namen de heren andere voornamen aan.
3 De vrouw van Václav Staněk, die samen met hem een literaire salon in Praag leidde waar Němcová kwam.
4 Niet lang erna zou ze dit sprookje over zielsverhuizing in een wilg omwerken tot een verhaal, dat ze als ingevoegd verhaal zou opnemen in haar roman Babička (Grootmoeder); zie voor de vertaling van die tweede versie: ‘Božena Němcová – Fragment’ (TSL, december 2011, 8-21).
5 Daar woonde Němcová. met haar man en kinderen tussen 1845-48.
6 Arts en vroege bewonderaar van Němcová.
7 Arts en latere minnaar van Němcová.
8 Een transliteratie van het Tsjechische ‘noc na horách’ in het cyrillisch, waarbij ze de ch-klank letterlijk omzet in een aparte Tsjechische c (ц) en h. Ze bedoelt natuurlijk ‘in Hory’ (Tsjechisch: na Horách, in Bergen).



<   

TSL 64

   >