Recencies en signalementen




Tomaš Zmeškal - Een liefdesbrief in spijkerschrift

Tomaš Zmeškal, Een liefdesbrief in spijkerschrift. Vertaling Edgar de Bruin. Em. Querido, Amsterdam-Antwerpen 2012. 368 p.

In het begin houd je je hart vast: weer zo’n schrijver die zijn stijl probeert op te leuken met ‘originele’ en ‘verrassende’ metaforen. Op zichzelf is er natuurlijk niets mis met metaforiek. Integendeel, goed gekozen metaforen en vergelijkingen betekenen een verrijking voor een willekeurige literaire tekst, zijn daar misschien zelfs onmisbaar voor. Maar als je leest: ‘Het optillen van de sluier, de kussen en de handtekeningen waren een beloning voor die statische massa intolerante intervallen, waarin de preek was samengeperst als een versperrende obelisk.’, of ‘Als hij niet bezig was met het opknappen van het buitenhuis en geen balken zaagde, begonnen zijn handen te trillen als nerveuze herfstbladeren aan de bomen voor ze van de tak worden losgerukt en walsend naar beneden vallen.’, of ‘Een ontzaglijke pijn in zijn been bracht hem bij zijn positieven, die pijn trok voor even het instinct tot zelfbehoud uit de stekker van het bewustzijn.’, begin je niet direct vol bewondering te applaudisseren.

zmeskal

Gelukkig beperkt Tomaš Zmeškal dit soort stilistische uitglijders tot een relatief klein deel van zijn roman. Meestal is er van deze gewilde literairdoenerigheid weinig te bespeuren en vertelt hij vlot, zonder poespas, bij vlagen zelfs spannend. Zodat we kunnen verwachten dat in later werk van hem – Een liefdesbrief in spijkerschrift is Zmeškals debuutroman – de onevenwichtigheden wel zullen verdwijnen. Maar misschien vallen niet iedereen die onevenwichtigheden op, stoort men zich er niet aan, of beschouwt men ze niet als zodanig. Zijn roman, oorspronkelijk verschenen in 2008, heeft al enkele prijzen gewonnen en is in verschillende talen vertaald.

Zmeškal (1966), zoon van een Congolese vader en Tsjechische moeder, situeert zijn roman in het Tsjecho-Slowakije van na de Tweede Wereldoorlog. De periode die hij beschrijft strekt zich uit over een halve eeuw. Het meeste wat verteld wordt vindt plaats tijdens het communistische bewind, inclusief de liberalisering in de jaren zestig en de inval van de Russen in 1968, maar ook de tijd daarna, met onder meer het uiteengaan van Tsjechië en Slowakije, wordt aan de orde gesteld. Uit de keuze voor zo’n lange periode volgt eigenlijk al dat de politieke gebeurtenissen een niet onbelangrijke rol spelen in de roman. Ze zijn inderdaad meer dan achtergrond en hebben een grote invloed op het leven van de hoofdpersonen.

Die hoofdpersonen zijn de ingenieur Josef Černý en zijn vrouw Květa. Černý, geboren tijdens de Eerste Wereldoorlog, precies op de dag dat een Tsjechische geleerde het spijkerschrift ontcijferde, wordt door zijn knappe toekomstige vrouw uitverkoren uit een menigte huwelijkskandidaten. Zijn geboortedag intrigeert hem zowel als zijn vrouw en op een gegeven moment bekruipt hem de lust zijn echtgenote iets heel bijzonders cadeau te doen: de ontcijfering van een ander onbekend schrift. Hij leert daarvoor allerlei talen, de moderne Europese, maar ook de klassieke en het Hebreeuws. De politiek gooit echter roet in het eten. Na de communistische putsch enkele jaren na de Tweede Wereldoorlog wordt Černý gearresteerd en verdwijnt hij voor tien jaar in de gevangenis. Zijn dochtertje Alice, dat dan net geboren is, zal hij al die tijd niet zien. Verantwoordelijk voor zijn arrestatie is zijn vroegere beste vriend Hynek Jánský, een jurist die zich verbonden heeft met het nieuwe regiem. Jánský, die voordat Květa was getrouwd haar verschillende malen een huwelijksaanzoek had gedaan, ziet tijdens Černy’s langdurige afwezigheid zijn kans schoon en slaagt erin haar in te palmen en haar – een wel erg modieus gegeven – via sadomasochistische praktijken aan zich te binden. Hun relatie duurt de hele tijd dat Černý gevangen zit.

De tijden veranderen. Tijdens de Praagse lente verliest Jánský zijn baan en krijgt hij nederig werk in een groenteloods. Als Černý een klacht tegen hem indient vanwege onterechte beschuldigingen en Jánský dit te weten komt, reageert de laatste door een brief aan Květa te schrijven waarin hij de geschiedenis van hun relatie uitvoerig uit de doeken doet. Deze brief valt in handen van Černý en hij is ontgoocheld. Hij verlaat zijn vrouw, vlak voordat zijn dochter in het huwelijk treedt, en gaat in zijn buitenhuis wonen.

Met de bruiloft van Alice en schoonzoon Maximilián, iemand van de nieuwe generatie die niets van de communisten wil weten, begint de roman. Aanvankelijk lijkt het huwelijk probleemloos, er komt een zoontje, Kryštof, op wie beide ouders zeer gesteld zijn, maar die hen eerder van elkaar verwijdert dan dichter bij elkaar brengt. Als Maximilián – we zijn inmiddels in de jaren zeventig – wel dankzij een goede baan veel geld verdient, maar aan de drank raakt en zijn vrouw begint te slaan, komt er een einde aan de relatie. Of hier ook politieke factoren een rol spelen – hoe komt Maximilián aan die goede baan en wat is dat voor baan? – maakt de auteur niet duidelijk.

De lotgevallen van de familie Černy worden chronologisch flink door elkaar geklutst en ook nog afgewisseld met een geheel andere geschiedenis, die van banketbakker Svoboda. We komen hem tegen in het eerste hoofdstuk als de maker van een fantastische bruidstaart voor Alice en Maximilián. Later blijkt hij opgenomen in een psychiatrische kliniek, waar hij als zijn naam opgeeft Jezus Socrates Amenhotep Hitler. Zijn behandelend arts is een goede vriend van Černý. Aan zijn arts vertelt de banketbakker een fantastisch visioen: hij zou, levend in een andere historische context, identiek zijn met Adolf Hitler en het object van een experiment zijn waarbij zou moeten worden vastgesteld of het kwaad erfelijk is dan wel maatschappelijk bepaald. Op een gegeven moment ontdekt hij dat dit experiment al zijn hele leven met hem wordt uitgevoerd. Zelfs zijn vrouw zit in het complot.

Het absurdistische verhaal van de bakker wordt goed verteld, zonder stilistische tierelantijnen, maar heeft niet zo erg veel met Černy’s geschiedenis te maken. Met enige moeite zou je iets overeenkomstigs over de rol van de echtgenotes kunnen vaststellen. Ook gaat het natuurlijk, meer in het algemeen, over de door de totalitaire staat uitgeoefende controle op het individu.

Aan het slot van de roman wordt ook nog een buitenlandse neef van de Černy’s geïntroduceerd, wiens ouders na 1968 waren geëmigreerd en die na de omwenteling van 1989 besloten heeft naar Praag te gaan. De neef schrijft brieven naar zijn zuster waarin hij beschrijft wat hem opvalt in Tsjechië en is ook behulpzaam bij de verzoening tussen Černý en zijn echtgenote. Kort voor zijn dood schrijft Černý een brief in spijkerschrift aan zijn vrouw waarin hij verklaart dat hij ondanks alles toch altijd alleen van haar heeft gehouden. De neef zorgt ervoor dat de brief ontcijferd wordt.

Tomáš Zmeškal kan wel schrijven, maar een strakkere compositie van zijn roman had niet misstaan. Het is nu een beetje een ratjetoe van verhalen, die allemaal wel te maken hebben met de situatie in Tsjecho-Slowakije/Tsjechië gedurende de afgelopen vijftig jaar, maar onderling niet erg samenhangen. Zowel stilistisch als compositioneel valt er nog heel wat te schaven.

Willem G. Weststeijn


Jiří Weil - Leven met de ster en Mendelssohn op het dak

Jiří Weil, Leven met de ster. Vertaling Kees Mercks. Van Gennep, Amsterdam 2012. 261 p.

Jiří Weil, Mendelssohn op het dak. Vertaling Kees Mercks. Cossee, Amsterdam 2012. 240 p.

Praag is het decor en het strijdtoneel in deze twee boeken van Jiří Weil (1900-1959), waarvan de handeling zich afspeelt tijdens de Tweede Wereldoorlog. Beide boeken verbeelden op verschillende manieren Weils eigen ervaringen in deze periode. Voordat hij uiteindelijk onderdook, werkte hij voor de Joodse Gemeente. Zijn taak bestond onder andere in het registreren van geconfisqueerde Joodse bezittingen. In Leven met de ster doet Weil verslag van deze ervaringen in een persoonlijk verhaal.

mendelssohn

Mendelssohn op het dak begint als een bizarre klucht: de Duitse opperbevelhebber Heydrich vindt dat het beeld van de Jood Mendelssohn niet thuishoort op het dak van het pas gerestaureerde Duitse cultuurhuis. Hij geeft bevel het beeld onmiddellijk te verwijderen. De mensen die dat bevel moeten uitvoeren blijken echter niet te weten hoe Mendelssohn eruitziet: ‘het zal wel die met de grootste neus zijn’. Er wordt een expert bijgehaald, maar dat is een orthodoxe jood voor wie een verbod bestaat op figuratieve afbeeldingen, en ook hij heeft geen idee. Het is dus een hele heisa om uit te zoeken om welk beeld het gaat, en Hitlers lieveling Wagner – met zijn grote neus – is een belangrijke kandidaat. Heydrich wordt geschetst als een man met een strak dagschema, die alles in het werk stelt om de Duitse cultuur te promoten en iedereen te elimineren die daar niet in past. In zijn aktetas zitten de tot in de details beschreven plannen voor de Jodenvernietiging. Hij verliest zijn leven bij een aanslag, maar de aktetas blijft bestaan.

Tot de andere personages behoren een Gestapoagent die graag iedereen wil overtreffen met zijn culturele kennis en verfijning. Tegelijkertijd laat hij degenen die hij een uitweg heeft beloofd sadistisch in de val lopen en stelt ze op transport naar de kampen, zoals dr. Rabinovič, een Talmoedgeleerde. Om zijn leven en dat van zijn familie veilig te stellen doet deze Rabinovič voortdurend concessies aan zijn eigen geweten, en verricht werkzaamheden waarmee hij in eigen ogen de zwaarste zonden begaat, alles ontheiligt en bijna alle geboden overtreedt. Dr. Rabinovič moet – net als Weil zelf in de oorlogsjaren – meehelpen bij de inrichting van een museum waar belangrijke joodse ceremoniële gebruiksvoorwerpen uit heel Tsjechië en Moravië naartoe worden gebracht. In feite werkt hij dus mee aan een monument voor een uitgestorven volk. Als hij uiteindelijk met zijn gezin en andere families samengepropt in een gesloten treinwagon op weg naar het oosten wordt gestuurd, heeft hij meer wroeging om alle geboden die hij heeft overtreden dan om het feit dat hij en zijn gezin het – alleen aan hem bekende – einde naderen.

Daarnaast zijn er de grillige en brallerige Gestapoagenten Karel en Kurt, die voortdurend dronken zijn van de wijn die ze hebben gestolen en regelmatig de Jood Richard Reisinger uitdagen. Reisinger werkt in een depot waar hij eigendommen van gefusilleerden in beslag moet nemen. Ook krijgt hij de opdracht het beeld van Vrouwe Justita, dat in de weg staat, te verbrijzelen. Verder is er Jan Krulis, de moedige en eerlijke Tsjechische verzetstrijder, die zijn daden met zijn leven moet bekopen.

ster

In Leven met de ster wordt het levensverhaal verteld van Josef Roubíček, wiens bestaan wordt vergald door alle restricties, pesterijen, oproepen en verordeningen van de bezetter, en het voortdurend verdwijnen van de mensen om hem heen. Weil beschrijft bijvoorbeeld hoe een Tsjechische familie een woning mag bezichtigen en erin mag trekken, terwijl de eigenlijke bewoners, die spoedig op transport worden gesteld, daarbij aanwezig zijn maar volkomen worden genegeerd – alsof ze er al niet meer zijn.

Roubíček moet zijn ster bij de Joodse gemeente ophalen in ruil voor een suikerbon. Hij naait die ster op zijn jas, op de plaats waar zijn hart zit. Op straat reageert men gelaten; hij wordt genegeerd of juist schaamteloos aangesproken. Een jongetje begroet hem met ‘Hé, sheriff’: hij is getekend. Zijn leven bestaat uit de gang naar de Joodse gemeente om zijn papieren te bemachtigen, tramtochtjes vol gevaar naar de begraafplaats waar hij werkt en groenten verbouwt, en gesprekken met de voortdurend wisselende collega’s die nog niet voor transport zijn opgeroepen en hun beurt afwachten.

Weils portretten van de mensen die Roubíčeks pad kruisen zijn vaak heel persoonlijk. ‘“Hoe komt dat nou?”, zei ik bij mezelf, “dat die lui iedereen angst weten aan te jagen, hoe komt het nou dat iedereen gehoorzaamt, als de dood zo eenvoudig is? Een mens kan maar een keer sterven, maar wij sterven duizend doden. Ze hebben ons geleerd bang voor de dood te zijn, want we zijn verstrikt geraakt in hun wetten en verordeningen en hebben die als toverspreuken gebruikt om de dood te verdrijven.”’ (De nazi’s die Praag bezetten worden consequent door Weil aangeduid als ‘die lui’.) Als Roubíček hoort dat zijn geliefde, met wie hij voortdurend in gedachten praat, is gefusilleerd en de zwerfkat waarmee hij zijn leven en schrale voedsel deelt is neergeknald, heeft hij niets meer om voor te leven. Ten slotte schudt hij ‘die lui’ van zich af en is niet langer bang. ‘Het was eindelijk mijn oorlog geworden nu ik weer terug was onder de levenden en me met hun lot had verbonden.’

Hoewel er vele Roubíčeks worden opgeroepen blijkt die ene Josef Roubíček niet in het archief te bestaan, hij wordt niet opgeroepen. Naarmate de tijd verstrijkt verliest hij al zijn dierbaren maar wint zichzelf terug. Hij versnippert en verbrandt zijn papieren, en daarmee eindigt Leven met de ster.

Weil werd in 1921 lid van de Communistische Partij en droeg de culturele kant van de revolutie een warm hart toe. Rond 1933 werkte hij als journalist en vertaler voor de Komintern in Moskou, maar na de terechtstelling van Kirov in 1934 werd hij uit de partij gegooid en verbannen naar Centraal Azië. In 1935 keerde hij terug naar Praag en vanaf 1938 werkte hij daar voor het Joods Museum. In 1942 werd hij opgeroepen voor transport naar de kampen. Hij fingeerde zelfmoord en dook onder op verschillende plaatsen.

Na de oorlog nam hij weer deel aan het culturele leven in het toenmalige Tsjechoslowakije en was hij redacteur bij Literarní Noviny tot 1958, toen de pers genationaliseerd werd en hij werd ontslagen. Toen Leven met de ster uitkwam, brak er een controverse uit over het boek. De critici zeiden dat het decadent, existentialistisch en zeer subjectief was. Het werd verboden. Jiří Weil overleed in 1959.

Eveline Citron-Schlatmann


   <

TSL 62

   >