Zdeněk Grmolec



Visite zonder rozen




Zdeněk Grmolec (Kyjov 1947) is leraar Tsjechisch geweest aan verschillende middelbare scholen in Brno. Zijn werk is sterk verbonden met Moravië, de landstreek waar hij is geboren en het merendeel van zijn leven woont, een streek van wijn, slivovitsj, katholicisme en barokke kunst en architectuur. Als schrijver is hij dan ook sterk beïnvloed door de barok. Hiervan getuigen zijn persoonlijke en indringende essaybundel ‘Barokke belijdenis’ (Konfese baroku, Boskovice 2007) en het verhaal ‘De uitdrijving van een engel’ (‘Vymítání anděla’, opgenomen in TSL 52), dat gaat over een kind dat knel zit tussen zijn ouders, het geloof van zijn moeder en het communisme van zijn vader. Kinderen of jonge mensen die in de problemen zitten zijn vaker hoofdpersoon in Grmolec’ verhalen.

Het onderstaande verhaal komt uit zijn verhalenbundel Vymítání anděla (Brno 2009).



Pastoor Ernst keek naar het dichte bladerdak van de notenboom. Hij lag op zijn rug in de tuin van zijn Zuid-Moravische pastorie die zich dichtbij de Oostenrijkse grens bevond. De grote tuin was overgroeid met wijnranken waaraan in de herfst druiventrossen vol zoet sap hingen. Ernst plukte er nooit van, hij liet ze oppeuzelen door de vogels.

In de notelaar blikkerde de najaarszon, stralen kietelden zachtjes over Ernsts gezicht. Hij werd nergens door gehinderd en toch keek hij bedrukt. Vroeger, als klein jongetje, had hij zo nooit gekeken. Ook vandaag was hij weer met zijn gedachten bij de dagen van zijn vertrek uit Brno. De trein pufte, de locomotief spoot een wolkenmassa aan rook de lucht in, sissend blies hij stoom af. Op de houten bank tegenover hem zaten soldaten die spraken over de oorlog die er naar men zei aankwam. Maar Ernst had andere zorgen. Waarom stuurden ze uitgerekend hem naar de Oostenrijkse grens, naar die verlatenheid waar hij geen gelijkgestemde geest zou tegenkomen? Maar God was met hem en daar zou Hij hem dichterbij zijn. Misschien was hij te deemoedig geweest, monseigneur bisschop moest immers gemeend hebben dat Ernst voorbestemd was voor een leven op de grens.

Hij lag al vijf jaar elke herfst in deze ligstoel te kijken naar de kroon van de notenboom. Alle huishoudsters hadden hem in de steek gelaten, geen een had het langer met die trieste blik van hem kunnen uithouden. Hij bleef deemoedig en hongerig alleen. In een oorlog bewaren de mensen niet veel eten voor een pastoor die zelfs niet door zijn superieuren wordt bezocht. En toch liet hij in deze verschrikkelijke tijd van gebrek de druiven over aan de vogels.

Ernst was uitgekeken op de lucht tussen de takken, hij liet vers water in zijn mok stromen, liep naar binnen en ging zitten in de kamer die helemaal wit was geschilderd. Deze hoek van de pastorie, waar op lange winteravonden de warmte straalde uit een oerdegelijke potkachel, was voor Ernst een retraite waar hij zijn zorgen kon vergeten. Aan de wand hing een beeltenis van de Poolse zwarte madonna met het litteken op haar wang en van achter de kachel liep een roetstreep over de muur omhoog. Hij zette even het raam open en snoof de vernisgeur op die van de binnenplaatsen van de boerderijen kwam. De boeren maakten de kuipen klaar voor de jonge wijn en bestreken ze met vernis tot ze goudgeel zagen. Ernst had schilderijlijsten in een soortgelijke kleur op de pastorie. Van die doeken keken weldoorvoede Liechtensteins je aan, ooit de eigenaren van de pastorie en zelfs van het hele dorp. Ze zouden regelmatige logés op de pastorie zijn geweest.

‘Logés,’ verzuchtte Ernst.

‘Ernst, Ernst,’ klonk een oude vertrouwde stem, die zich zacht doch dwingend aandiende. Weer werd hij achtervolgd door zijn dode moeder! Die had hem de roem van de St. Petrus-en-Pauluskathedraal in Brno voorspeld!

‘Geef me wat te drinken, Ernst!’

Hij rende omlaag naar de tuinpoort en opende de oude deur met de afgebladderde lak. Hij liep nu samen met moeder via de hal over de eikenhouten trap omhoog naar de eerste verdieping. Moeder stampte ondraaglijk.

‘Mamma, zachter, alsjeblieft, maak niet zo veel lawaai.’

‘Ben je bang dat ik jouw eenzaamheid de stuipen op het lijf jaag, jouw duizendvoudig verdomde eenzaamheid, Ernst?’

Ernst bekruiste zich bij het horen van dat gevloek.

Ze gingen zitten in de wit geverfde eetkamer met de grote blauwe tegelkachel. Moeder schudde het hoofd over de soep.

‘Mam, de soep is niets bijzonders, een oorlogssoepje.’

‘Ernst, lieg niet. Je houdt voor mij je groenten vol vitaminen verborgen, niet? Je wou dat ik er niet meer was!’

‘Maar mam, je bent toch dood, wat moet jij met vitaminen?’ Ernstje moest even lachen, klein Ernstje, kleine dreumes, jongetje. Toen bracht hij schuldbewust zijn hand voor zijn mond.

‘Dat hij van suikerbieten is kan me niet zoveel schelen,’ zei ze, zijn woorden negerend. ‘Maar wie heeft hem klaargemaakt? Je maakt mij niet wijs dat jij hem hebt gekookt, Ernst. Van jou zou die anders smaken.’

Moeder stond op, hield haar handen vast aan de tafelrand en kieperde de tafel om. Ernst raapte het servies op, de mooie tinnen borden, allicht uit de tijd dat de Liechtensteins op de pastorie kwamen. God, wat is het lang geleden dat ik hier bezoek heb gehad, voor hen bewaar ik immers altijd groente in de kelder!

Hij liep de binnenhof op, knoopte zijn collaar los en ademde de frisse lucht in. Weer die vernislucht van de binnenerven, weer die vogels op het kerkdak die hongerig wachtten op het rijpen van de druiven.

Het zonnetje brak eindelijk door op een middag in december. Hij ging in een warme pelsjas op het bankje van de binnenplaats zitten om rustig zijn preek voor de zondagsmis te overdenken. Hij genoot met volle teugen van de rust van de pastoriehof, zijn oogleden werden zwaar en hij viel in slaap. Hij had ongeveer twee uren geslapen toen hij werd gewekt door de kou. Vlug stond hij op en holde naar het deurtje met de afgebladderde lak. Toen hij het opende, struikelde hij over iets levends. Hij keek omlaag. In het schemerdonker keken twee hondenogen hem aan. Hij nam een verschrikt puppy in zijn handen, aaide het en fluisterde een paar opbeurende woordjes. Hij liep muisstil de eikenhouten traptreden op naar boven. Ze kraakten niet één keer. Zodra hij de laatste trede was opgegaan, draaide hij zich om en keek hij lange tijd naar de trap. Moeder kwam niet tevoorschijn. De pup draaide onrustig in zijn armen, maar legde toen zijn kop in de holte van zijn elleboog en bromde tevreden.

Hij legde het hondje bij de kachel en streek een lucifer af om het vuur aan te maken. Hij had het dier voor zichzelf Adam gedoopt. Zijn eerste hond! Hij bracht het een kommetje water. Adam dronk gulzig. Ernst realiseerde zich dat het beestje honger moest hebben. Hij gaf het zijn laatste stukje brood. Adam slikte het gauw door, maar een ogenblik later spuugde hij alles weer uit. Ernst veegde het overgeefsel op en opende een raam. Hij begreep dat wat het dier het meest nodig had, warme melk was. Maar wie zou hem vandaag, midden in de oorlog, melk voor een hond geven? Hij sloeg een blik op de Poolse madonna, liep naar de keuken voor een pan en rende de nacht in. Hij moest terug om het venster te sluiten. Anders zou Adam op de tocht liggen.

Hij klopte voorzichtig tegen het raam van een dorpswoning waar licht brandde. Een boerin die hij wel eens in de kerk zag, maakte voor hem open. ‘Zeereerwaarde heer pastoor, wat een eervol bezoek!’ In het rimpelige gezicht van de boerenvrouw bewoog iets, de glimlach noch de verbazing van de vrouw was geveinsd. Ernst zuchtte van verlichting. Hij was namelijk bang geweest dat de boeren hem niet wilden ontvangen.

‘Komt u alstublieft verder,’ nodigde de boerin hem uit.

Hij ontwaarde achter haar rug verbaasde kerels die hun kaartspel hadden onderbroken. Hij groette hen en zei dat ze rustig verder konden gaan met hun spel. Hij gaf de pan aan de vrouw.

‘Alleen een klein beetje melk, alstublieft.’

Zij schonk de pan helemaal vol. Hij bedankte en maakte een miniem buiginkje voor haar. Een van de mannen stond op en nodige Ernst uit om zijn plaats over te nemen. Hij deed een stap in de richting van de aangeboden stoel, maar bleef toen staan.

‘Vandaag zal niet gaan, ik heb nog enkele verplichtingen. Misschien een andere keer.’

De mannen knikten begrijpend hun hoofd. Toen hij de deurknop beetpakte, klonk achter hem gefluister op: ‘Mijnheer pastoor komt bij ons terug,’ zei de man die hem zijn plaats aan de tafel had aangeboden.

Hij nam Adam vaak in bed. Na een tijdje was het hondje zo aangesterkt, dat het de hele dag rondrende door het hele huis en de tuin. Iedere domme streek die het puppy uithaalde, resulteerde bij de priester in een lachbui. Het duurde lang voordat Ernst de buitenhond stadse mores had bijgebracht, maar uiteindelijk gebruikte Adam met hem de middag- en avondmaaltijd. Met een servet om de nek en de pootjes op tafel. Het was hem alleen niet gelukt Adam af te leren zijn eten naar binnen te schrokken. Ook niet na drie maanden, in maart. Dat voorjaar kwam er af en toe een boerin langs met eitjes en een beetje melk en reuzel. De eikenhouten treden waren stil en zelfs moeders stem was er niet te horen.

Op een aprilnacht lag Adam op een deken naast het bed van zijn baasje toen er op de deur van de pastorie werd gebonsd. Adam sloeg aan, Ernst gaf hem een aai over de rug en ging opendoen. De man die daar voor hem stond had een Duits uniform aan, hield een pistool vast, maar had de loop ervan naar de grond gericht. Hij groette in het Duits. Ernst onderzocht zijn blik, hij wist dat iemands innerlijk valt af te lezen van zijn gezicht. Iedereen die op een afbeelding het gezicht van onze Heer herkent, ziet immers onmiddellijk dat hij van oneindige goedheid is. Het gezicht van de Duitse soldaat was echter van steen, je kon er niet doorheen dringen. Bovendien nam hij het waar in het zwakke schijnsel van een petroleumlamp. Hij nodigde de soldaat naar binnen en pas daar zag hij iets in dit mensengelaat wat hij niet kon vatten.

De Duitser probeerde te glimlachen. Ernst voerde hem naar de hal en vandaar gingen ze over de eikenhouten trap naar boven. De Liechtensteins keken niet erg toeschietelijk. Ernst liep twee stappen voor zijn gast uit en keek niet achterom. Adam kwam de deur uit gerend en liep zijn baasje voor de voeten. Hij wilde hem een aai geven, zoals hij gewoon was, maar een stukje boven zijn rug bevroor zijn hand en in plaats van hem te aaien duwde hij Adam opzij. Die kroop in een hoek en keek vandaar naar de twee mannenfiguren. Ernst sloeg de hondenogen enige ogenblikken gade. Ze waren niet onderdanig, zoals vaak gezegd wordt van hondenogen. Hij opende de deur naar het vertrek met de warme kachel en het schilderij van de madonna. De Duitser kwam achter hem binnen, en toen hij Moeder Gods zag, wende hij zijn gezicht af van het schilderij en bekruiste hij zichzelf.

‘Tschenstochau,’ zei hij opgelucht. ‘Polen.’ Hij grijnsde. Hij ging achter de tafel zitten en keek naar het geboende tafelblad. Adam sprong op en ging liggen onder de stoel van de soldaat en slaakte zo nu en dan jankkreetjes. Het was de stoel van zijn baasje, maar die ging in alle rust tegenover de soldaat zitten. ‘Koest,’ riep hij tegen het dier.

‘Doe uw jas uit, ik ga de soep opwarmen.’

De Duitser slikte even.

Als Ernst de kamer binnenstapt met een bord soep in zijn hand, ziet hij de Duitser met gestrekte benen, enkel in zijn losgeknoopte hemd. Vanonder dat hemd staken een paar borsthaartjes naar buiten, rood, net als zijn haar. Hij had donkerblauwe ogen met iets van de blik als van die heiligenportretten van zo’n middelmatige schilder uit de Oostenrijkse grensstreek. Dergelijke schilderijen hingen in een ruimte van de pastorie waar Ernst weinig kwam. Dat was de kamer voor gasten.

Hij zag al voor zich van hoe de Duitser zich gerieflijk zou uitstrekken op het brede bed, halfnaakt, in de behaaglijke warmte van de kachel die hij nog moest aanmaken. Hij, een Tsjechische priester, ging zich het vuur uit de sloffen lopen voor een Duitse soldaat, die wie weet hoeveel mensen had vermoord, ging voor hem koken als een huissloofje, het weinige dat hij had met hem delen, zijn… O Heer, laat het een voortvluchtige zijn.

Alsjeblieft, mijn God!

‘Deserteur,’ fluisterde hij bij zichzelf en zette het bord met soep op tafel.

‘Ik ben Ernst, priester.’ Hij stak zijn slanke, witte hand waaraan je de magere oorlogsjaren kon aflezen uit naar de soldaat. Ernst zag zijn eigen hand en vervloekte die, want zijn hand, zijn hele arm trilde, zijn hand wachtte op een menselijke aanraking, misschien verlangde hij daar wel naar.

De hand van de Duitser was forser, met lange vingers en een stevige palm. ‘Hans,’ sprak een fagotstem.

Adam schrok en sprong op. Hij was op de pastorie niet gewend aan zo’n stemvolume.

‘Eet smakelijk.’

De Duitser mompelde wat, hij richtte zijn ogen niet eens op van het bord. Na de soep aten ze brood en dronken ze thee.

‘U bent geen rijke pastoor.’

Ernst zweeg.

‘Ik zal het u maar gelijk zeggen,’ ging Hans verder, ‘ik ben naar u gegaan, omdat ik dacht dat ik op een pastorie het meest te eten zou vinden.’ Hij lachte, en liet erop volgen: ‘En ook omdat ik wist dat u priester was, een ontwikkeld iemand die Duits zou spreken.’

‘De tijden zijn boos, wat kan ik van de boeren vragen?’ verzuchtte Ernst. ‘Welke berichten heeft u van het front?’

‘Sorry, ik versta u niet.’

Ernst herhaalde zijn vraag in de veronderstelling dat het aan zijn Duits lag.

‘Ik versta u niet,’ herhaalde de Duitser met nadruk en stond op. Ernst stond ook op en wees naar de deur: ‘Deze kant op, alstublieft. Ik kom de kachel voor u aanmaken.’

‘Vandaag niet, ik ben te moe. En geen stommiteiten uithalen, ik houd mijn wapen altijd bij de hand, in de oorlog heb ik geleerd licht te slapen, ik hoor all…’

‘Dat hoeft u niet te zeggen, ik ben priester!’

‘Neem me niet kwalijk, pardon.’ De Duitser ging de duisternis van de gang in. Ernst liep achter hem, hij versnelde zijn pas om als eerste aan te komen bij het gastenverblijf, zo noemde hij de logeerkamer, zodat hij zijn gast kon bijlichten en de deur voor hem kon openmaken: ‘Mijn kamer is hiernaast, dus als u nog wat nodig hebt…’

Hans keek Ernst niet begrijpend aan.

‘Maar Adam bewaakt de deur, u moet eerst kloppen,’ zei Ernst bedeesd. De deur viel achter de Duitser in het slot. Ernst wachtte nog een tijdje op het knarsen van de sleutel, maar hij hoorde alleen hoe de soldaat als een blok op het bed viel.

‘Mijn moeder was heel vroom, terwijl mijn vader…’ Hans maakte een wegwuifgebaar met zijn hand. Ze zaten in de tuin, de zon scheen, ze ontbeten met melk die Ernst had weten te bemachtigen bij de boeren. Aandachtig had hij hun gezichten bestudeerd om te zien of ze iets wisten van het bezoek op de pastorie. Niemand liet ook maar iets blijken.

‘Eens, toen ik nog een jongetje was, nam moeder me mee naar de kerk.

Lang bleef ze staan kijken voor het schilderij van de Gekruiste en toen zei ze aangedaan dat ik niet slecht mocht zijn, omdat die man aan het kruis dan zou lijden. Toen heb ik beloofd dat ik altijd alleen goed zou zijn. Christus’ ogen zie ik tot op de dag van vandaag en ik zag ze ook… maar waarom vertel ik u dit eigenlijk allemaal?’

Terwijl Hans het woord voerde, viel het Ernst op dat Adam onder de notenboom lag en niet aan tafel kwam, zoals hij normaal deed. Ondertussen concentreerde hij zich op zijn gast, luisterde goed naar hem en keek hem recht in de ogen.

‘Maar vervolgens nam vader me mee naar zijn werk,’ ging Hans verder, terwijl hij met zijn ogen zijn uniform inspecteerde. Met zijn hand raakte hij de holster aan waarin zijn pistool zat. Ernst pakte die hand beet en legde hem op tafel.

‘Die hoort hier.’

De Duitser begon hard te lachen, Ernst wachtte geduldig tot hij was uitgelachen, maar bleef onvermurwbaar. Hij grinnikte nog lang door en schudde af en toe met zijn hoofd. Toen hij was uitgelachen dronk hij zijn melk op. Ernst pakte zijn beker en nam hem mee naar binnen. Adam richtte zich op en liep achter hem aan. Hij sloot zich met Adam op in zijn vertrek en ging lezen. Zo’n twee uur later keek hij door het raam naar de binnenplaats. Hans liep van de ene kant naar de andere en dacht ergens over na. Ernst ging weer zitten en las verder. Na een tijdje hoorde hij geklop op de deur. Ernst nodigde Hans uit binnen te komen.

‘Pardon, ik weet dat mijn hand daar niet meer thuishoort,’ klonk het uit Hans’ mond, hij trok de deur dicht en rende omlaag naar de binnenplaats. ‘Heilige Moeder, laat het een deserteur zijn!’ smeekte Ernst, de handen gevouwen voor het portret van de madonna. Een vrome wens, zeiden Adams ogen. Ernst zei nog enkele gebeden op, holde toen naar de kelder om een fles wijn te halen. Hij schonk de wijn in prachtige bokalen waarvan er nog maar twee over waren op de pastorie. Hij zette ze op een verguld presenteerblad en liep daarmee naar de binnenplaats. Hans nam een glas, keek omhoog naar het raam waarachter Adam zat, hief de beker voor zijn gezicht en dronk hem leeg tot op de bodem. Hetzelfde deed Ernst. Daarna zaten ze samen tot zonsondergang, ze praatten en dronken goudgele wijn.

De volgende dag gaf Ernst zijn gast een rondleiding door de pastorie, in het archief van de pastorie brachten ze bijna drie uur door. ’s Middags zat Hans weer in de tuin en maakte hij zijn wapen schoon. Ernst liep op hem af en keek hem bestraffend aan.

‘Gewoonte,’ zei Hans en trok een verontschuldigend gezicht. Hij deed zijn hemd uit en ging zowat een uur lang zonnen. Hij trok het pistool uit de holster en richtte op de hemel. De aprilzon gaf al aardig wat warmte. Adam rende over de binnenplaats en snuffelde aan iets. De parochietuin, de binnenplaats en de hele parochie waren doordrenkt van de geur van narcissen, waarmee de pater de eetkamer met de tegelkachel had opgesierd. Zodra Hans Adam zag, richtte hij op hem en lachte, hij bewoog het trefpunt langs de baan die de hond aflegde. Ernst volgde de hele scène door het raam.

‘Hans, richt niet op mensen en ook niet op…’

Een schot, in de stilte van de pastorie klonk het bijzonder angstaanjagend.

‘… honden,’ maakte hij zijn zin af.

Hij rende naar de binnenplaats, haastte zich naar de gestrekte hond. Die lag gekronkeld op de witte door de zon verwarmde tegels. Op de plek waar zijn oor had gezeten, verscheen een plasje bloed. De Duitser glimlachte onnozel. Ernst sprong bovenop hem en timmerde met zijn vuisten op zijn borst. De soldaat duwde hem van zich af en de priester viel op zijn rug. Toen hij zich oprichtte zag Ernst dat Hans het pistool op hem richtte. Toen gooide hij het wapen echter aan de kant en mompelde iets over de ogen van die baardige man aan het kruis. Hij trilde over zijn hele lichaam en ging zitten in de rotan fauteuil.

Ernst stond op en zonder naar de Duitser om te kijken liep hij door de tuinpoort naar buiten. Voor hem slingerde de weg door het opkomende graan. In de helderblauwe hemel lichtten schapenwolkjes wit op. Zo moet een van de eerste dagen in het paradijs eruit hebben gezien, dacht Ernst. Wat nu, die weg moet toch ergens ophouden. Hij liep rustig, gelijkmoedig, vol hoop, zoals toen hij jaren geleden van huis vertrok om te gaan studeren. Het wanhopige geroep dat achter hem opklonk hoorde hij niet, evenmin het schot dat de vogels verjoeg aan wie hij altijd de vruchten van de druivenstokken liet. Ze vlogen omhoog en vlogen daarna in de richting van de pastoriehof. Het waren misschien gieren.

Vertaling Herbert van Lynden



<   

TSL 61

   >