Polina Barskova



Gedichten



polina

Polina Barskova

Polina Barskova (1976) publiceerde haar eerste dichtbundel, Rozjdestvo (Kerstmis) toen ze nog maar vijftien jaar oud was. Sindsdien zijn er vele bundels gevolgd en heeft ze zich ontwikkeld tot een belangrijke en originele stem in de hedendaagse Russische poëzie. Na haar studie aan de Universiteit van Sint- Petersburg (Klassieke Talen) ging ze naar Amerika en schreef daar een dissertatie aan de Universiteit van California in Berkeley. Tegenwoordig werkt ze als assistant professor voor Russische literatuur aan het Hampshire College te Amherst, Massachusetts. Hieronder publiceren we enkele gedichten uit haar allereerste bundels, Rozjdestvo (1991) en Rasa brezglivych (Het ras der kieskeurigen, 1993) en een lang gedicht uit haar meest recente bundel The Zoo in Winter (2010).

voor een hond op een naburig balkon


We waren met zijn tweeën op de wereld.
Hij alleen op een ander balkon,
Hij alleen zat in een ander koninkrijk
En keek naar beneden.

De koude avondwind ging onder
In ons zachte gesteun.
Sterren die voor niemand nodig waren
Gingen om de beurt aan.

En ik hield van iemand
En leed, ongetwijfeld, zeer.
En zijn ziel jankte zachtjes
En nam me serieus.

En als ik er niet meer zou zijn,
Er onverwachts niet meer zou zijn,
Zou alleen deze in gedachten verzonken hond
Medelijden met me hebben en om me huilen.

* * *

Waarom heb ik gedachten, als die voor niemand nodig zijn?
Waarom heb ik ogen, als ik niets goeds zie?
Waarom heb ik een hart, als daar alleen maar pijn in is?
In mij wonen vijf zielen.
De ziel van een kat – eenzaam en ondankbaar.
De ziel van een vogel – gelukkig en vrij.
De ziel van een vlinder – niet slechtdenkend en niet lijdend.
De ziel van een schaduw – doorzichtig en angstig.
De ziel van een mens – bedrieglijk, droefgeestig en prachtig.
Aan vijf zielen ben ik dank verschuldigd voor de pijn van de wereld,
Aan vijf zielen ben ik dank verschuldigd voor kleurig geluk,
Aan vijf zielen ben ik dank verschuldigd voor gesteun op rijm.

voor lewis carroll


Ik zal geen zelfmoord plegen.
Uit kieskeurigheid, uit onvermogen.
Ik hoop op een zachte dood,
Die van me houdt, zoals jij, amethisten vogeltje.
Na de dood zult u begrijpen dat ik
Het resultaat ben van de vermenigvuldiging
Van Coleridge en Leningrad,
Sinaasappel en sneeuw,
Vijand en vriend.

Alles wat er met mij zal gebeuren
Is beter dan wat er gebeurd is.
De eindeloze tango van de trams die terugrijden.
De versmelting van de markt en de fabriek ‘Electrokracht’
Roept de wens op te lachen en te tekenen.

Iedereen die samen met mij zal zijn
Is beter en zuiverder dan jij.
En daarom leef je tevergeefs met mij.

En boven ons huiveren de wanstaltige klauwen
Van het hopeloze vaderland, het Grote en Onaardse.

eerbewijs aan de franse poëzie


Libellen houden van elkaar.
En mensen? Mensen schieten, denken, verraden.
Omdat mijn vriendin weggaat,
Omdat ik van je droom
Kleine, gedode vogel.
Zelfs jouw make-up. Hij loopt uit.
Een al te brandend hart.

Ik zweer je bij iedereen die ik me herinnerde:
Zeus, Izida –
Dat ik nu geen grappen maak.
Een al te brandend hart.
Slakken houden van elkaar
En rukken langzaam naar de geliefde op.
Wij zijn veel groter,
Maar ook wij worden gescheiden door de ruimte.
Deze verzen over jou heten een hymne.
En dit is geen sentimentaliteit en geen burgerlijkheid.

Zelfs vlinders, paarden, leeuwen.
Alleen wij kunnen het niet.
Ter wille van negen trotse zusters
Vergaan we en worden we oud.
De vergulde Amor wordt een arglistige slang.

Wat liefde was wordt dood, en de mensen
Maken legendes, om zich te troosten.
Ze werden de zwarte rozen van de jonge borst van een Egyptische,
En zij wilde liggen bij de geliefde, liggen tot aan het einde van de wereld.
Wie met ons speelt doet me denken aan een eunuch.
Dat het zo slecht zou zijn komt gewoon niet voor op deze Aarde.
Maar voorlopig schijnt de zon nog, door de steen heen groeit een bloem.
En zolang als ik schrijf sterft mijn geliefde niet.

(stadstaferelen)

verklarende inleiding


De vrouw van de kunstenaar Ph was waarschijnlijk heel licht
En waarschijnlijk was dit het dat hem in staat stelde
Haar door de hele stad te dragen
In zijn armen toen ze flauw
Viel op de tramhalte
Op weg naar de Kresty gevangenis om haar
Twee zoons te ontmoeten –
Peter en Aleksej.

Ze zeiden hem dat ze in het ziekenhuis was
Hij haastte zich daarheen en droeg haar naar buiten
Daarbij bleef hij maar één keer stilstaan om op adem te komen
Op de brug over de Karpovka.
Zo draafde hij door de stad met Jekaterina Semjonovna in zijn armen.
Ze was tenslotte heel licht: dankzij haar leeftijd –
Twintig jaar ouder dan de kunstenaar Ph.
‘Twintig jaar ouder! Twintig jaar ouder!’
‘Hij noemde haar Dochtertje, en niet bij haar naam! Hij noemde haar
Dochtertje, en niet bij haar naam!’
Roept vol onbegrip de zuster van de kunstenaar – in haar nauwkeurige,
Enigszins simpele herinneringen.

monoloog van de kunstenaar ph
op de brug over de karpovka


Dochtertje.

Mijn kindje is moe geworden is doodop
En slaapt rustig en de trouwe Painka-Panka
Heeft de kamer opgeruimd zit leest werkt
Dochtertje zal alles krijgen wat Panka haar heeft beloofd.
Naast jou lijk ik op een grof gevormde wassen pop.

Welterusten dochtertje Jekaterina Semjonovna
Je grijze beentjes slapen als vermoeide eendjes in het wintergras.
Het regent.
Jouw Panka, jouw Painka houdt van regen.
Deze oude muziek.

Er is absoluut niet zo’n mystiek
Absoluut niet zo’n schofterigheid
In mijn werk.

uitzicht van boven


Lieve Jekaterina Semjonovna!
Jammer dat je beentjes het hebben begeven!
En dat je met mij niet het dak opgaat
En je met mij niet kunt en niet kijkt
Naar de zwarte brandende hemel boven de ijsrivier.

Ontstekingen van bommenwerpers
Uitbraaksels van luchtafweergeschut
De bochel van de Izaäkkathedraal de verbleekte naald van de Admiraliteit.

Jammer dat je zonder beent
Droom bent
Het zicht is scherper
Dan
Wat de blik op het dak krijgt.

De stad – mijn dochtertje
Heeft zich als een dode schreeuw tegen me aangedrukt
En kwettert, en fluistert, en knort – als een granaat.
Jij, mijn Panetsjka, wend je blijk niet af
Van het verlamde water van de Karpovka onder de regenboogkleurige sneeuw

Van de bekoorlijke ontspannen lichamen, opgesloten in kubussen van ijs.
.................................................................................................................
.................................................................................................................
Op de hoek van de Stremjannajastraat en de Maratstraat zag ik er een.
Op de hoek van de Stremjannajastraat en de Maratstraat zag ik er een.
Met een verblindend helder gezicht, in een verblindend groene jurk.
Ik keek naar haar en werd niet blind. Ik keek naar haar en keek (zoals het
verliefden betaamt).

Jekaterina Semjonovna, de dood treedt terug onder de druk van de blik.
Ik keek naar haar door het feestelijke regenboogkleurige ijs.
En werd niet blind, verwachtte dat spoedig mijn beurt zou komen.

Of het dak zal me afschudden met de verblindende aanraking van de wind,
Of me wegvagen met een granaat,
Of ik zal uitdovend
Doodgaan en hier blijven staan
Als een kubus van ijs
Als een zoutpilaar
Als de dochter van Sodom
En vanaf de hoogte van een klein bakstenen huis kijken
Hoe de kubussen van ijs overal zwart branden.

een wandeling


Dochtertje Jekaterina Semjonovna,
Wees me om G-ds wil genadig
Hand, pak het gouden zegel!
Laten we met de geliefde in de zomertuin gaan wandelen
Daar bij de ingang Daar bij de omheining
Chronos, G-d van de tijd
Zal zijn zachtbottige kindertjes op zijn tandje leggen
En smak en smek en plons.

Ik ben jouw dienares – geef me uitzicht.
Voor jou doe ik alles.
Geef me uitzicht van boven, geef me een naam –
Jouw winderige, rusteloze, veranderlijke naam.

Je kunt het niet pakken – het kruipt alle kanten op – als een pruik, als een insect, als ondergoed
Van de Schoppenvrouw – de gravin met twee gezichten,
Die zich uitkleedt voor Hermann – ach, ik ben een slecht meisje,
Ik heb alles verkwist.
Ik heb de zilveren sigarettenkoker verloren!
Vanaf nu
Kijk ik niet naar jou, mijn treurige dandy-moordenaar.

Jekaterina Semjonovna
Bedekt haar oude gezicht – Laten we gaan wandelen, Panetsjka, langs de sloten-kanalen.
Ik zal je alle rimpeltjes van de stad laten zien.

epiloog – dialoog


glebova de eerste


Ja, ik ben zijn zuster
In die zin
Dat ik zijn gedachten lees
Van de avond en tot de morgen.

Ik kom en kijk hij is verborgen achter de schildersezel
Op zijn alert-afgepeigerde gezicht
Aandacht en kou,
En zijn ogen russtten nooit.
Hij rustte nooit,
Hij las veel tijdschriften.
Hij zou misschien nooit gestorven zijn
Als hij voor zijn vrouw geen
Luchtige stukjes had afgescheurd.
Hij zei steeds: ‘Waarom voor mij, beter voor mijn dochter.’

glebova de tweede


Ja ik ben jouw zuster
In die zin
Dat ik je gedachten lees
Van de avond en tot de morgen.
Maar ik heb je overleefd
Op zeven december.

Ik stond op waste me ging water halen
Onderweg ontmoette ik zijn zuster.
Hij is dood. Als ze een kist te pakken kunnen krijgen zullen ze hem begraven.
Bijna de hele stad is in duister gehuld.
Hij is dood.
En als ze geen kist te pakken krijgen begraven ze hem niet.

Prachtige werken stralen als parels van de muren alsof ze bewegen.
Zelf ligt hij op een tafel bedekt met wit
Met een met wit omwonden hoofd.
Mager als een mummie.
Zijn ogen zijn verdwenen. Zijn ogen rusten uit.

Naast hem alleen Jekaterina Aleksandrovna
Verlamd, zonder tong, een hulpeloze vrouw.
Zijn zusters ook oude hulpelozen.

glebova de eerste



Ja ik ben zijn zuster
Heb hem gered
Zeven dagen hield ik zijn lichaam in bewaring
Wachtte ik op voorbeschikking, een datum.
Daarna droeg ik, vervoerde ik,
Wilde ik.

Ik kom speur naar herinnering aan hem
Zuster zonder tong – ik denk hem..

glebova de tweede



Ja ik ben zijn zuster
Ik ben zijn leerling
Hij heeft zijn taak volbracht
En ik houd hem in me.
Zijn levenslange afwezigheid was
Voor mij een teken – goed: werk, informeer.

Ik ga naar hem toe om thee te drinken
Ik breng hem een ringetje ui, een stukje zeep

In de Serafimskistraat
Ga ik naar hem toe.
Ik ben negentig jaar.
Ik zeg tegen hem: kijk, vandaag is het licht
Als smerig water ongelijk – nu eens bevriest het, dan weer stroomt het.

Hij is boos – en ik vertrouwde nog wel op jou!
Kijk aandachtiger!

epiloog-monoloog



Maar wat heeft dit met jou te maken?
Met mij? Absoluut niets.
Panjetsjka, jij hebt waarschijnlijk
Met je schouder tegen de verf aangezeten;
Kijk, nu heb je een blauwe schouder
Kijk, nu heb je een witte schouder
Bleek glanzend in de schemering,
Trillend van hitte.
Panetsjka, meer, meer –
Voor mij is jouw stad-dood.
Voor mij is hij nu ontsloten.
G-d zal niet verraden.
G-d zal niet verraden.
De varkens zullen het kindje niet opeten.

Vertaling Willem G. Weststeijn


   <

TSL 60

   >