Božena Němcová



Fragment uit Grootmoeder



Viktorka is een boerendochter uit Žernov. Haar ouders zijn al lang geleden begraven, maar haar broer en zus leven nog tot op de dag van vandaag. Vijftien jaar geleden was Viktorka een meisje als een framboosje; in geen velden of wegen was er iemand die met haar kon wedijveren. Soepel als een hinde, ijverig als een bijtje, – niemand kon zich een betere vrouw wensen. Zo’n meisje dat ook nog eens een erfdeel van de boerderij kan verwachten, blijft niet ongehuwd, dat spreekt voor zich. Ook verspreidde de faam van Viktorka zich over de hele omgeving en algauw liepen huwelijkskandidaten de deur plat. Velen vielen bij papa en mama in de smaak, menigeen was een vermogend herenboer bij wie de dochter, zoals men zegt, goed terecht zou komen, maar zij voelde niets voor hen; alleen diegeen had bij haar een streepje voor, die goed kon dansen, en wel op de muziek van de dorpskapel.

Soms bezorgde het haar papa echter toch hoofdbrekens dat zijn dochter haar vrijers zo onverschillig van de hand wees en dan sprak hij haar bars toe: dat ze eens voor iemand moest beslissen, dat hij anders zelf wel een bruidegom voor haar uit zou kiezen en haar zou dwingen met deze te trouwen. Dan barstte het meisje echter in tranen uit, ze smeekte hem haar niet het huis uit te jagen, er was nog geen tijd verloren, ze was pas twintig, had nog niets van de wereld gezien en God wist wel wie zij zou krijgen en hoe ze terecht zou komen. Haar papa was erg op het meisje gesteld en wanneer hij haar zo hoorde jammeren, had hij spijt van zijn woorden, en haar knappe toetje ziend dacht hij bij zichzelf: Jij hebt nog tijd zat, jij krijgt nog vrijers genoeg. De mensen uit de buurt legden dat toch wel enigszins anders uit; die zeiden dat Viktorka te trots was, dat ze wachtte tot iemand haar in een koets zou komen ophalen; ze voorspelden dat haar hoogmoed voor de val zou komen, en dat wie te lang aarzelt, de boot zou missen, en meer van dit soort boerenwijsheden.

Op een gegeven moment waren er bergsoldaten in het dorp gelegerd; een van hen begon achter Viktorka aan te lopen. Als ze naar de kerk ging, liep hij achter haar aan, in de kerk stond hij zeker niet ver van haar vandaan en in plaats van naar het altaar te kijken, keek hij naar haar. Als ze gras ging snijden, dook hij vast en zeker ergens bij haar in de buurt op, kortom: waar ze ook heen ging, hij volgde haar als haar schaduw. De mensen uit het dorp zeiden over hem dat hij niet spoorde, en wanneer Viktorka in het gezelschap van haar vriendinnen was en die man ter sprake kwam, zei ze: ‘Wat wil die soldaat van me? Hij zegt geen boe of ba, die kniesoor. Ik ben bang voor hem. Als ik merk dat hij in de buurt is, krijg ik daar de kriebels van, en hij heeft van die enge ogen.’

grootmoeder

Die ogen, ja, die ogen, daarvan zei iedereen dat ze niets goeds beloofden, ’s nachts zouden ze lichtgevend zijn, en die zwarte wenkbrauwen die zich daarboven als ravenvlerken uitspanden en in het midden in elkaar overliepen, waren er kennelijk het bewijs van dat ze misschien wel iemand zouden kunnen beheksen. Sommigen hadden medelijden met hem en zeiden: ‘Lieve God, wat kan hij eraan doen dat hij met zo’n tekortkoming is geboren? En zulke ogen hebben alleen maar macht over sommige mensen, de meesten hebben niets te vrezen.’ Niettemin schrokken de dorpsvrouwen ervan wanneer hij zijn blik richtte op hun kinderen, dan renden ze vlug op hen af om hun een witte doek voor de ogen te doen, en telkens wanneer er een kind in het dorp ziek werd, zeiden ze al: ‘Die is door die zwarte soldaat behekst.’ Uiteindelijk wenden de mensen aan dat sombere gezicht en gingen er onder de meisjes ook stemmen op die zeiden dat dat gezicht niet zo lelijk zou zijn als het maar wat vriendelijker oogde. De algemene opvatting was evenwel: ‘Wat moeten we met die zonderling. God weet wie hij is en waar hij vandaan komt; dat is geen mens; bijna zou je nog een kruisje slaan als je hem zag, en zeggen: De Heer zij met ons en verlosse ons van den boze! Deze man danst niet, praat niet en zingt niet; laten we ons niet met hem bemoeien!’ En dat deden ze ook niet. Maar wat had dat allemaal voor zin! Zíj hadden gemakkelijk praten: Wij bemoeien ons niet met hem, als hij toch niet achter hen aan liep, – nee, dan Viktorka, voor haar werd het leven een hel.

Ze had er moeite mee om naar buiten te gaan als het niet echt hoefde, graag wilde ze als het maar even kon die ogen mijden die haar overal achtervolgden. Ze begon steeds minder plezier te beleven aan de dorpskapel, want steeds keek dat sombere gezicht wel vanuit een of andere hoek van de zaal naar haar; ook ging ze steeds minder graag bij haar vriendinnen wol spinnen, want ze wist zeker dat die zwarte soldaat dan wel niet daar in de huiskamer zou staan, maar wel buiten, en dan stokte het meisje de stem in de keel en brak haar spindraad. Zij voelde zich gekweld. Iedereen kon zien hoe ze veranderde, maar niemand kwam op de gedachte dat daar misschien die soldaat schuldig aan was; men beschouwde hem als een dwaas en men dacht dat Viktorka hem liet begaan omdat ze op dat moment niets beters wist te doen. Maar op een dag zei Viktorka tegen haar vriendinnen: ‘Geloof me echt, meiden, als zich nu een huwelijkskandidaat bij mij zou melden, of die nu arm is of rijk, knap of lelijk, ik zou meteen met hem trouwen, als hij maar niet van hier is.’

‘Wat haal je je in je hoofd? Heb je thuis soms ruzie dat je zo overhaast doet, of bevalt het je soms bij ons in het dorp niet meer?’ reageerden de meisjes.

‘Denk dat niet van mij. Maar ik kan het hier in het dorp niet uithouden, zolang die zwarte soldaat er is. Jullie kunnen je er geen voorstelling van maken hoezeer die opdringerige man me kwelt en ergert. Ik kan niet eens meer in alle rust slapen of bidden, die ogen achtervolgen me overal,’ klaagde Viktorka huilend bij haar vriendinnen.

‘Maar lieve God, waarom verbied je hem dan niet achter je aan te lopen? Waarom zeg je niet tegen hem dat je hem niet uit kunt staan en dat hij voor jou is als zout in je ogen?’ rieden de meisjes haar aan.

‘Heb ik dat dan niet gedaan? Ik heb weliswaar niet met hem persoonlijk gesproken; hoe zou ik hem aanspreken als hij me als een schaduw achtervolgt. Maar ik heb het hem via een kameraad van hem laten weten.’

‘En, trekt hij er zich iets van aan?’ vroegen de meisjes.

‘Helemaal niet; hij vertelde die zekere man dat niemand hem hoeft te commanderen, dat hij mag gaan en staan waar hij wil. Trouwens, hij heeft me nog niet eens gezegd dat hij van me houdt, dus kan ik hem ook niet zeggen dat ik hem niet wil!’

‘Wat een lomperd!’ mokten de meisjes, ‘wat denkt die wel van zichzelf.

We zouden ons daarvoor op hem moeten wreken.’

‘Doe dat maar niet bij zo’n figuur, hij zou je wat kunnen aandoen,’ meenden sommige wat bedachtzamere meisjes.

‘Larie, wat kan hij ons aandoen. Dan zou hij iets moeten hebben wat wij op ons lijf dragen en dat geeft hem niemand van ons, en van hem nemen we ook niets aan, dus waarom dan nog bang zijn?’ schreeuwden de wat stoerdere meiden.

Maar Viktorka keek bevreesd om zich heen, en niet bepaald blij met hun woorden verzuchtte ze: ‘Als de Lieve Heer mij nu eens van die ellende afhielp.’

Dat wat Viktorka de dorpsmeisjes had toevertrouwd, bleef geen geheim, het verbreidde zich vrij snel en bereikte zo het naburige dorp.

Een paar dagen later verscheen een dienstvaardige man uit dat dorp op het erf van Viktorka’s vader. Er werd over koetjes en kalfjes gepraat, over deze en gene, totdat de man met een blos op de wangen zei – en het grote woord eruit kwam – dat peetoom graag zijn zoon uit wilde huwelijken en dat zijn zoon graag met Viktorka wilde trouwen; ze hadden hem gevraagd als huwelijksbemiddelaar af te spreken of ze mochten komen om een officieel aanzoek te doen.

‘Wacht even, ik vraag het Viktoria zelf; laat zij het maar zeggen. Wat mij betreft: ik ken Šíma en zijn zoon Toník en ik heb geen bezwaar; ze hebben een goedlopend bedrijf,’ zei haar ouwe tegen de tussenpersoon en ging zijn dochter roepen om voor nader overleg naar haar kamer te komen. Zodra Viktorka dat hoorde, zei ze zonder enige bedenking: ‘Laat ze maar komen!’

Haar vader vond het maar vreemd dat ze nu wel opeens tot een beslissing kon komen, en hij vroeg haar of ze Toník kende om niet de andere partij onnodig lastig te vallen; maar Viktorka bleef bij haar woord en zei nog tegen haar vader dat ze Toník van de familie Šíma goed kende en dat hij een aardige jongen was.

‘Daar ben ik blij om,’ zei haar vader, ‘je krijgt het trouwens zoals je het hebben wilt. Mijn zegen heb je, laat ze dan maar komen.’

Toen haar vader de tussenpersoon uitgeleide deed, kwam ook Viktorka’s moeder in haar kamer; deze tekende met haar vinger een kruisje op haar voorhoofd en wenste haar alle geluk toe.

‘Wat mij nog het meest deugd doet, is dat je niet bij een schoonmoeder of schoonzus onder de plak komt, maar dat je zelf het huishouden gaat regelen,’ voegde ze eraan toe.

‘Maar mam, ik zou zelfs met hem trouwen als ik twee schoonmoeders op de koop toe kreeg,’ antwoordde Viktorka.

‘Wel, des te beter, als jullie zoveel van elkaar houden.’

‘Dat nu ook weer niet, mam, ik zou mijn woord ook aan een andere aardige jongen hebben gegeven.’

‘Nu moet je ophouden, er hebben zich immers genoeg jongens gemeld, maar je wilde er nooit een.’

‘Toen liep die soldaat met die enge ogen nog niet achter me aan,’ fluisterde Viktorka.

‘Jij hebt ze niet allemaal op een rijtje; wat bazel je nu over een soldaat, wat kan je het schelen, hij kan gaan en staan waar hij wil, laat hem schieten, hij is toch niet degene die je het huis uit jaagt?’

‘Juist wel, mam, hij is het, ik zit ermee, het is een kwelling, ik heb nergens een momentje rust,’ zei het meisje huilend.

‘En waarom heb je me dat nooit eerder verteld, dan zou ik met je naar de vrouw van de smid zijn gegaan; die weet hoe je van die dingen afkomt. Laat hem maar, morgen gaan we bij haar op bezoek,’ zei haar moeder troostend.

De volgende dag gingen moeder en dochter naar die oude vrouw. Zij zou dingen weten waar andere mensen geen weet van hadden. Wanneer iemand iets verliest, wanneer de koeien geen melk geven of wanneer iemand behekst wordt, – daar wist de oude vrouw allemaal raad op, zij had het altijd bij het juiste eind. Viktorka vertelde de smidsvrouw in vertrouwen wat er allemaal aan de hand was en hoe ze zich daaronder voelde.

‘En heb jij nooit met hem gesproken, niet één woord met hem gewisseld?’ ondervroeg de vrouw haar.

‘Niet één woordje.’

‘Heeft hij jou ook nooit iets gegeven of via de soldaten iets te eten gestuurd, een appeltje of marsepein?’

‘Niets, buurvrouw, niets; die andere soldaten mogen hem ook niet bepaald, hij is te trots en hij is altijd zo op zichzelf. Dat verhaal over hem doet bij ons de ronde.’

‘Dan is dat wel een echte slechterik,’ beweerde de smidsvrouw met zekerheid, ‘maar jij hoeft nergens bang voor te zijn, Viktorka, ik zal je helpen, vooralsnog ziet het er nog niet zo slecht uit. Ik zal je morgen iets brengen en dat moet je dan steeds bij je dragen. En als je ’s morgens je kamertje uit gaat, vergeet dan nooit om je met wijwater te besprenkelen en te zeggen: God zij met me en verlos me van den boze. Wanneer je langs de akkerzoom wandelt, kijk dan nooit achter je of om je heen, en ook als die soldaat je aanspreekt, sla geen acht op hem, ook al zou zijn stem engelachtig klinken. Hij kan je namelijk ook met zijn stem beheksen; stop liever meteen je oren dicht. Onthoud dat. Als je je na een paar dagen niet beter voelt, moeten we iets anders beproeven, kom dan maar nog eens bij me langs.’

babicka

Viktorka ging weg met een opgeruimder gevoel dan ervoor en ze hoopte dat het haar weer goed en licht te moede zou zijn, net zoals vroeger. De volgende dag bracht de smidsvrouw iets wat in een rood lapje was genaaid en hing dat het meisje om de hals, haar op het hart drukkend dat ze het beslist niet af mocht doen en aan niemand mocht laten zien. Toen Viktorka in de vooravond gras aan het snijden was, merkte ze echter dat er iemand niet ver van een boom stond, ze voelde hoe het bloed haar naar de wangen stuwde, maar ze vermande zich, niet eenmaal keek ze om zich heen, en klaar met haar karwei haastte ze zich naar huis alsof de duvel haar op de hielen zat. De derde dag was het zondag. Haar moeder bakte koekjes, haar vader ging de peetoom en een paar oude buren uitnodigen om ’s middags bij hem langs te komen, en in het dorp stak men de koppen bijeen en werd er gezegd: ‘Bij de familie Mikeš wordt binnenkort getrouwd!’

’s Middags kwamen er drie mannen in zondagse jassen het erf op, twee hadden rozemarijn op hun mouwen gespeld. De herenboer begroette hen op de drempel en het personeel dat op het bordes ervoor stond, wenste hun toe: ‘Moge de Here God u veel geluk brengen!’

‘Insgelijks!’ antwoordde de huwelijksbemiddelaar namens de vader en de zoon.

De beoogde bruidegom liep als laatste de drempel over en buiten weerklonken vrouwenstemmen: ‘Prima jongen, die Toník, zijn hoofd draagt hij fier als een hert, en wat een mooie twijg rozemarijn heeft hij op zijn mouw; waar zou hij die gekocht hebben?’ – waarop mannenstemmen weer ten antwoord zeiden: ‘Alsof dat belangrijk is, die jongen kan trots zijn neus in de wind steken, die neemt het leukste meisje uit het dorp met zich mee, ze kan het beste dansen, is een goeie huisvrouw en is daarbij niet onbemiddeld. Dat is toch geweldig!’ Zo dachten er in het dorp ook verschillende ouders over, die waren boos dat juist een jongen uit een ander dorp Viktorka had uitverkoren – was deze of gene van hier soms niet goed genoeg voor haar, waarom die haast en die kuren, en zo meer van dies, zoals dat bij dergelijke situaties gaat.

Nog voor de avond viel was het officiële huwelijksaanzoek in gereedheid gebracht. De dorpsonderwijzer had de akte opgemaakt, de getuigen en ouders hadden die met drie kruisjes ondertekend in plaats van hun namen, die de peetoom eronder moest schrijven, en Viktorka beloofde Toník met een handdruk dat ze over drie weken zijn vrouw zou worden. De volgende dag kwamen de vriendinnen haar gelukwensen en toen Viktorka het dorpsplein opliep, groette iedereen haar: ‘Moge de Here God je geluk brengen, bruidje!’, maar toen de dorpsjeugd begon te roepen: ‘Jammer dat je ons dorp verlaat, waarom doe je ons dat aan, Viktorka?’ welden er tranen in haar ogen.

Een paar dagen was Viktorka heel opgeruimd en als ze zich buiten het dorp begaf, liep ze daar zonder die angst die haar vroeger altijd benauwde, toen ze nog geen talisman van de smidsvrouw had gekregen en nog geen bruidje was. Het leek of alle vrees van haar af was gegleden, en ze dankte daarvoor God en de vrouw van de smid, die haar zo goed raad had gegeven. Haar blijheid was echter niet van lange duur.

Op een dag zat ze met haar aanstaande in de vroege avond in de tuin. Ze spraken over hun toekomstige gezamenlijke huishouding en over hun bruiloft. Toen viel Viktorka opeens stil; ze tuurde naar het struikgewas en haar hand beefde. ‘Wat is er?’ vroeg haar aanstaande verbaasd. ‘Kijk eens naar die takken daarginds, zie je daar niet iets?’ fluisterde Viktorka.

Haar aanstaande keek, maar zei: ‘Ik zie niets, maar wat heb jíj gezien?’ ‘Het was net of die zwarte soldaat naar ons gluurde,’ fluisterde de bruid nog zachter.

‘Wacht, daar maken we direct een end aan,’ schreeuwde Toník; hij sprong op en doorzocht alles – maar tevergeefs, hij zag niemand. ‘Ik gun het hem niet dat hij ook nu nog steeds naar je gluurt, dat zal ik hem betaald zetten!’ zei Toník boos.

‘Maak geen ruzie met hem, Antonín, alsjeblieft, je weet: een soldaat is een soldaat. Mijn vader is zelf in Červená Hůra geweest en had er heel wat voor over gehad als de officier die daar gelegerd was, die zwarte soldaat uit ons dorp zou overplaatsen, maar die officier zei dat hij niets kon uitrichten, ook al had hij dat gewild, want het is nu eenmaal geen vergrijp wanneer een man naar een meisje kijkt. Van de andere soldaten hoorde mijn vader dat deze soldaat uit een rijke familie kwam, dat hij vrijwillig in dienst was getreden en er ook zo weer uit kon gaan, wanneer hij maar wilde. Dat zou nog slecht kunnen aflopen als je het met zo’n man aan de stok krijgt.’ Aldus sprak Viktorka tot Toník en hij beloofde dat hij de soldaat met rust zou laten.

Sinds die avond kreeg Viktorka weer last van die voormalige moeilijke momenten en hoe vaak ze ook de talisman vol vertrouwen tegen haar hartje drukte, steeds zag ze die akelige ogen nabij, en haar hartje hield maar niet op met ongerust bonken. Viktorka ging weer bij de smidsvrouw te rade. ‘Ik weet niet, maar dit lijkt wel een mij door de Here God opgelegde straf dat het middel dat u mij hebt gegeven bij mij niet werkt. Ik heb immers alles wat u hebt gezegd precies opgevolgd,’ klaagde Viktorka.

‘Laat maar, meisje, laat maar, ik zal hem een lesje leren ook al was hij de antichrist zelve. Daarvoor moet ik echter twee dingen van hem hebben. Voor ik dat geregeld heb, moet je zoveel mogelijk voor hem op je hoede zijn. Bid tot je beschermengel en voor die zieltjes in het vagevuur, voor wie niemand bidt. Als je er een weet te bevrijden, zal die voor jou voorspraak doen in de hemel.’

‘Maar het ergste is, buuv’, dat ik niet met een gerust hart kan bidden,’ zei het meisje huilend.

‘Zo zie je maar, meid, waarom heb je dit zo lang op zijn beloop gelaten totdat die kwade macht jou in zijn greep kon krijgen. Wel, God geve dat we die duivel eronder krijgen.’

Viktorka verzamelde al haar kracht, ze bad vurig en telkens wanneer haar gedachten afdwaalden, dacht ze meteen aan de martelingen des Heren en aan de Maagd Maria, in de hoop dat die kwade macht haar zou verlaten. Dat lukte de eerste twee dagen; de derde dag liep ze naar de achterste strook van haar vaders akker, het klaverveld; een knecht droeg ze op om haar meteen met een wagen op te halen, want ze wilde even vlug wat klaver snijden. Ze liep daar zo lichtvoetig, als een ree voorttrippelend, dat de mensen bleven stilstaan en haar nakeken, zo mooi vonden ze haar eruitzien. Zo liep ze daarheen, maar toen even later een knecht haar van het groene klaverveld kwam ophalen, zag ze lijkbleek: ze was gewond. Haar ene voet was verbonden met een dunne witte zakdoek en ze moest van de wagen getild en de boerderij in gedragen worden. ‘O Heilige Maagd Maria uit Svatá Hora1!’ riep haar moeder klagend, ‘meid, wat is er met jou gebeurd?’

‘Ik ben met mijn voet in een doorn getrapt, die zat heel diep en ik voelde me er onwel van worden. Breng me alsjeblieft naar mijn kamertje, ik ga op bed liggen!’ zei Viktorka smekend.

Ze legden haar op bed en haar vader liep op een holletje naar de smidsvrouw. Die kwam snel en met haar een hele schare ongenode dorpstantes, zoals dat te doen gebruikelijk is. De een raadde klein hoefblad aan, een ander ganzenvoet, een derde dat ze de gewonde voet moest bezweren, een vierde om hem met rook te behandelen, maar de vrouw van de smid liet zich niet dol maken en strooide aardappelmeel op de gezwollen voet. Daarna stuurde ze iedereen weg, zich bereid verklarend zelf bij Viktorka te blijven; alles zou binnen de kortste keren weer in orde zijn.

‘Meid, vertel me nu eens wat er gebeurd is, je ziet er nogal geschrokken uit! En wie heeft je in godsnaam met die kraakheldere, zijdezachte zakdoek verbonden? Ik heb die maar liever verstopt, anders merken die dorpstantes die nog op,’ zei de voorzichtige smidsvrouw, terwijl ze Viktorka’s voet op bed legde.

‘Waar hebt u die gelaten, buurvrouw?’ vroeg Viktorka vlug.

‘Hij ligt onder je kussen.’

Viktorka pakte de zakdoek, bekeek de bloedvlekken erop, bestudeerde de daarop geborduurde naam die ze niet kende, en haar gelaatskleur verschoot van bleek naar rood.

‘Meid, meid, dit bevalt me niet, wat moet ik daar nu van denken?’ ‘Denkt u maar dat de Here God me heeft verlaten en dat ik voor de eeuwigheid verloren ben en dat niets me meer helpt.’

Misschien heeft ze koorts en ijlt ze? dacht de vrouw, Viktorka’s wangen bevoelend, maar die waren koud en ook haar handen waren koud, alleen de ogen van het meisje gloeiden terwijl ze naar de zakdoek keek die ze met beide handen voor zich hield.

‘Luister, buurvouw,’ begon ze zachtjes, ‘maar vertel het aan niemand, ik zal u alles vertellen. Die twee dagen heb ik hem… niet gezien, u weet toch wie ik bedoel, – maar vandaag, vandaag gonsde het van ’s morgens af in mijn oren: Ga naar het klaverveld, ga naar het klaverveld, net of iemand mij dat influisterde. Ik wist dat het een soort verzoeking was, want hij is daar het vaakst, vlak bij de akker, dan zit hij onder een boom tegen de helling geleund, en het liet me maar niet los, totdat ik mijn omslagdoek pakte en een zeis. Onderweg bedacht ik dat ik het gewoon mezelf aandeed, maar ik hoorde steeds maar die fluisterstem in mijn oren: Ga maar, ga naar het klaverveld, wie weet of hij daar wel is; waarom zou je bang zijn, Tomeš komt je toch ophalen? Zo dreef die stem me de akker over. Ik keek bij de boom, niemand. Wel, als hij daar niet is, hebben we het pleit gewonnen, dacht ik, ik pakte de zeis en begon te maaien. Toen kwam ik op het idee om mijn geluk te beproeven, ik wilde een klavertjevier vinden, en daarbij dacht ik: Als ik dat vind, dan zal ik met Antonín gelukkig worden! Ik zoeken, zoeken, ik kon nauwelijks mijn ogen van de klavertjes afhouden, maar ik vond niets. Toen kwam het in me op dat ik ook een kijkje kon nemen bij de helling, – en wie zie ik daar onder de boom zitten? Die soldaat! Snel keerde ik me om en wilde terugrennen, maar op dat moment trapte ik aan de rand van het pad in een doorn en verwondde zo mijn voet. Ik gaf geen kik, maar door de pijn duizelde het me en gleed ik op de grond. Als in een droom zag ik hoe iemand me in zijn armen nam en wegdroeg, totdat ik door een felle pijnscheut weer bijkwam. De soldaat zat geknield bij de beek, hij doopte er zijn witte zakdoek in en wikkelde die om mijn voet. Lieve God, dacht ik, wat zal er met je gebeuren als je die ogen van hem niet zult kunnen mijden. Het zal het beste zijn om er maar niet in te kijken! De pijn kwelde me behoorlijk, mijn hoofd tolde haast, maar ik gaf geen krimp, ik deed mijn ogen niet open. Hij legde zijn hand op mijn voorhoofd, pakte me bij de hand; ik kreeg er de koude rillingen van –, maar ik zweeg. Daarna liet hij me los en begon hij water op mijn gezicht te sprenkelen, hij tilde mijn hoofd op; wat kon ik anders, ik moest toen wel mijn ogen opendoen. – Ach, lieve buurvrouw, die ogen van hem schenen fel in mijn gezicht als het zonlicht aan de hemel; ik moest mijn ogen bedekken; ik moest mijn ogen wel bedekken! Maar wat hielp dat al met al, want toen hij tegen me begon te praten… – Och, u had gelijk, lieve buuv’, toen u zei dat hij je ook met zijn stem kan beheksen; zijn stem en zijn woorden klinken me nog onophoudelijk in de oren, sinds hij me vertelde dat hij van me hield, dat ik zijn heil was, zijn hemel!’

‘Wat een zondige woorden, daaraan herken je de duivelse listen, welk mens komt op de gedachte om zo te praten! – Ongelukkige meid, wat bezielde je dat je hem geloofde,’ zei de buurvrouw klagend.

‘Mijn God, hoe zou ik iemand niet geloven als hij tegen je zegt dat hij van je houdt!’

‘Kletskoek, wat moet dat nou, allemaal bedotterij. Hij wil je gek maken.’ ‘Dat zei ik ook tegen hem, maar hij verklaarde met hart en ziel dat hij vanaf het eerste moment dat hij me gezien had, van me had gehouden en dat hij alleen daarom gemeden had om met me te praten en mij dat te zeggen omdat hij me niet wilde verbinden aan zijn ongelukkige lot dat hem overal achtervolgde en dat hem niet toestond ooit enig geluk te beleven. Och, ik weet niet eens meer wat hij me allemaal verteld heeft, het was gewoon om te huilen. Ik vertrouwde hem helemaal, ik zei hem dat ik bang voor hem was en dat ik van louter angst de bruid van iemand anders zou worden; ik vertelde hem dat ik een talisman op mijn hart droeg en toen hij daarom vroeg, gaf ik die hem,’ zei Viktorka.

‘O heremetijd,’ jeremieerde de vrouw van de smid, ‘die geeft zomaar haar gewijde talisman aan een ander, nota bene iets wat op haar lijf is verwarmd! Nu ben je in zijn macht, zelfs de Here God zal je niet uit zijn klauwen kunnen redden, hij heeft je al totaal behekst!’

‘Hij zei dat die beheksing liefde is en dat ik niemand anders mocht geloven,’ klonk Viktorka’s stem weer.

‘Ja, ja, flauwekul – liefde; ik zal hem eens vertellen wat liefde is; maar alles is al zinloos gezien wat je gedaan hebt; hij is immers een slechterik en hij zal je nu het bloed uit je lichaam zuigen, net zo lang tot alles opgezogen is, daarna smoort hij je en zal je ziel zelfs na je dood geen rust vinden. En wat gelukkig had je kunnen zijn!’

Viktorka schrok van de woorden van de smidsvrouw, maar zei even later: ‘Het heeft allemaal geen zin meer; ik ga hem achterna ook al zou hij me mee de hel in voeren. Het is al zinloos. Stop me maar goed in, ik heb het ijskoud!’ zei ze na een moment van zwijgen.

De smidsvrouw wierp donsdekens over haar heen waar ze die maar vandaan kon halen, maar Viktorka had het aldoor maar koud en zei niet veel meer.

De oude vrouw was echt erg gesteld op Viktorka, en dat ondanks het feit dat ze boos op haar was geworden omdat ze haar talisman uit handen had gegeven, verdroot haar het lot van het meisje dat ze verloren achtte, zeer. Zij vertrouwde niemand iets toe van wat Viktorka haar had verteld.

Viktorka lag sinds die dag als dood op bed. Ze sprak niet, behalve wat onverstaanbare woorden in haar slaap, ze vroeg nergens om, merkte niemand op. De smidsvrouw week niet van haar zij en wendde al haar kunsten aan om het meisje te helpen. Maar niets baatte en Viktorka’s ouders werden met de dag verdrietiger en Viktorka’s aanstaande bruidegom verliet elke dag weemoediger haar huis. De smidsvrouw schudde het hoofd en dacht bij zichzelf: Dit is niet zomaar iets; hoe is het toch mogelijk dat geen van mijn middeltjes helpt, waar zoveel anderen wel baat bij hadden. Die soldaat heeft haar helemaal ingepalmd, dat moet het zijn! – Zo waren haar gedachten, dag en nacht, en toen ze op een nacht toevallig door het raampje van Viktorka’s kamer naar buiten keek en in de tuin een man zag die zich had verstopt en wiens ogen, die op haar gericht waren, als gloeiende kooltjes oplichtten – dat bezwoer ze tenminste – was ze er zeker van dat haar veronderstelling juist was.

Ze was dus heel blij toen Mikeš op een dag met het nieuws thuiskwam dat de bergsoldaten het bevel gekregen hadden de aftocht te blazen. ‘Wat mij betreft hadden ze allemaal mogen blijven, als die ene maar vertrok, dat heb ik liever dan wanneer iemand een briefje van honderd voor me op tafel legt. Dat is de duivel ons wel schuldig. Al met al komt het me voor dat Viktorka niet meer de oude is en dat hij haar helemaal heeft ingepalmd!’ zei haar vader, en haar moeder en de smidsvrouw knikten instemmend. De laatste hoopte echter dat alles zich nadat die duivelse macht weg zou zijn, ten goede zou keren.

De soldaten vertrokken. Die nacht ging het zo slecht met Viktorka dat de smidsvrouw al een priester wilde laten komen; maar tegen de ochtend ging het beter, en daarna steeds beter, totdat zij enkele dagen later van bed opstond. De smidsvrouw zelf schreef de verbetering natuurlijk toe aan het feit dat de duivelse macht nu gebroken was, maar ze hoorde het graag wanneer de mensen zeiden: ‘Die smidsvrouw, dat is me er een; als zij er niet was geweest, dan zou Viktorka niet meer van bed zijn opgestaan.’ En toen ze dat overal hoorde, geloofde ze uiteindelijk ook zelf dat zij het was geweest die het meisje had gered.

Maar het pleit was nog niet gewonnen. Viktorka was weliswaar weer ter been, liep zelfs ook het erf op, maar iedereen vond haar toch vreemd doen. Nog steeds sprak ze niet en merkte ze niemand op en was haar blik mat. De smidsvrouw troostte echter iedereen met de woorden dat het vanzelf beter zou gaan en ze vond het niet meer nodig om ’s nachts bij haar te waken; Viktorka’s zus Mařenka ging weer net als vroeger bij haar op de kamer slapen.

De eerste nacht dat de meisjes alleen waren, ging Mařenka bij Viktorka op bed zitten en vroeg haar met een vleiende stem – ze is een heel goede ziel – waarom ze zo raar deed en of haar wat scheelde. Viktorka keek haar aan en zei niets.

‘Zie je, Viktorka, ik zou je graag iets willen zeggen, maar ik durf het niet omdat je anders misschien boos wordt.’

Viktorka schudde het hoofd en zei: ‘Vertel maar op, Mařenka!’

‘De avond nadat de bergsoldaten vertrokken waren,’ begon Mařenka; maar nauwelijks had ze dat gezegd of Viktorka greep haar bij de hand, vlug vragend: ‘Zijn de soldaten vertrokken? En waarheen?’

‘Ze zijn weg, waarheen – weet ik niet.’

‘Godzijdank,’ zuchtte Viktorka en liet zich weer op de kussens zakken.

‘Luister dan, Viktorka, maar word alsjeblieft niet boos op me; ik weet dat je die zwarte soldaat niet kon uitstaan en dat jij het mij kwalijk zult nemen dat ik met hem heb gepraat.’

‘Heb jij met hem gepraat?’ vroeg Viktorka, vlug overeind komend.

‘Wel, hoe had ik hem dat kunnen weigeren, als hij me zo smeekte; maar ik heb hem niet één keer in de ogen gekeken, zo bang was ik. Hij zwierf vaak om de boerenhoeve heen, maar ik wist hem steeds te ontlopen, totdat hij me een keer in de tuin trof. Hij gaf me een bepaald kruid en vroeg me dat voor jou te koken, dat je je dan beter zou voelen; maar ik zei tegen hem dat ik niets van hem aannam; ik was bang dat hij je kattenkruid zou sturen. Toen ik dat kruid maar niet van hem wilde aanpakken, zei hij: Doe dan tenminste dit voor me en laat Viktorka weten dat ik vertrek, maar dat ik nooit mijn belofte zal vergeten; laat zij de hare ook niet vergeten dat we elkaar terug zullen zien! – Dat heb ik hem beloofd en laat je dat hierbij weten. Maar je hoeft niet bang te zijn, hij komt niet meer en je zult geen last meer van hem hebben,’ meende Mařenka.

‘Fijn, Mařenka, fijn, dat is lief van je; je hebt de groeten overgebracht. Ga nu slapen, doe maar!’ zei Viktorka tegen haar en streelde haar over haar mollige arm. Mařenka schudde het kussen onder Viktorka’s hoofd op, zei haar welterusten en stapte in bed.

Toen Mařenka de volgende morgen wakker werd, was Viktorka’s bed al leeg. Dus dacht ze dat ze misschien naar de huiskamer was gegaan voor haar gewone besognes, maar ze was ook niet in de huiskamer, noch op het erf. Dat vonden haar ouders maar vreemd en ze stuurden meteen iemand naar de smidsvrouw om te zien of ze daar was; maar ook daar was ze niet. ‘Waar is ze gebleven?’ vroeg iedereen, alle hoeken doorzoekend. Ook liep de knecht vlug naar de aanstaande bruidegom. Pas toen ze nergens werd gevonden en ook haar aanstaande uit het naburige dorp niets over haar wist, kwam de smidsvrouw met een kleur op de wangen met de mededeling: ‘Volgens mij is ze die soldaat achternagegaan!’ ‘Dat zal toch niet waar zijn!’ schreeuwde de aanstaande bruidegom.

‘U moet zich vergissen!’ meenden de ouders, ‘zij kon hem immers niet uitstaan; hoe zou dat dan kunnen gebeuren!’

‘Wel, het is nu eenmaal zo en niet anders,’ beweerde de smidsvrouw en vertelde iets van wat Viktorka haar had toevertrouwd. Ook Mařenka vertelde wat voor boodschap zij de vorige avond aan haar zus had overgebracht, en toen ze uiteindelijk het hele verhaal gereconstrueerd hadden, werd het duidelijk dat Viktorka de soldaat was nagereisd, omdat ze niet in staat was geweest weerstand te bieden aan de duivelse krachten die haar in hun macht hadden.

‘Laten we niet haar de schuld geven, zij kan het niet helpen, ze had me alleen eerder op de hoogte moeten stellen, dan had ik haar nog kunnen helpen. Maar nu is het te laat, hij heeft haar helemaal ingepalmd en zolang hij dat zal willen, zal zij hem volgen. Ook als jullie nu daadwerkelijk achter haar aan zouden gaan en haar mee naar huis nemen, dan zal ze hem toch weer achternagaan,’ oordeelde de smidsvrouw.

‘Ik ga haar toch zoeken, hoe het ook zij. Misschien laat ze zich bepraten, ze was altijd zo’n brave meid,’ meende haar vader.

‘Ik ga met u mee, pa!’ riep Toník, die alles verbijsterd had aangehoord.

‘Jij blijft thuis,’ gelastte de herenboer. ‘Wanneer iemand kwaad is, laat z’n verstand hem in de steek, dan zou je zomaar in het cachot terecht kunnen komen of de wapenrok moeten aantrekken. Waar zou dat toe leiden; jij hebt de laatste tijd bij ons al genoeg door moeten doorstaan, doe je maar niet nog meer leed aan. Zij kan niet langer je vrouw worden, zet dat maar uit je hoofd. Als je een jaar wilt wachten, dan kun je Mařenka van mij krijgen, zij is een goede partij. Graag zie ik in jou mijn schoonzoon, maar dwingen zal ik je niet, doe maar wat je verstand je ingeeft.’ Iedereen huilde, maar de vader troostte hen: ‘Niet huilen, dat heeft geen zin, als ik haar terug weet te brengen, moeten we haar aan de Here God opdragen.’

Papa nam wat guldentjes mee voor onderweg, hij droeg de mensen thuis op wat daar moest gebeuren en begaf zich op reis. Onderweg vroeg hij overal of men een bepaald persoon gezien had, dan beschreef hij zijn dochter van top tot teen, maar niemand had zo iemand gezien. In Josefov zeiden ze hem dat de bergsoldaten naar Hradec waren vertrokken, in Hradec zeiden ze hem echter dat de zwarte soldaat naar een andere afdeling was overgeplaatst en dat hij zelfs de dienst wilde verlaten. Waar hij heen was gegaan, kon die soldaat niet vertellen; het was wel zo’n zelfde als die in Žernov ingekwartierd was geweest. Hij wist echter zeker dat hier niemand Viktorka had gezien. Velen raadden Viktorka’s papa ook aan om bij de politie te informeren, dat dat wel het beste zou zijn, maar de boer wilde niets met de politie te maken hebben. ‘Met de politie laat ik me niet in,’ sprak hij, ‘ik wil niet dat mijn dochter halsoverkop als een vluchtelinge hierheen meegevoerd wordt en met de vinger wordt nagewezen. Die schande wil ik haar niet aandoen. Waar ze ook moge zijn, altijd is ze in de hand van God, als Hij het niet wil, zal haar geen haar gekrenkt worden. Als ze terug moet keren, zal ze terugkeren, keert ze niet terug, dan ligt haar lot in Gods hand. Ik laat haar naam niet over de wereld rondbazuinen.’

Zo luidde zijn besluit. Hij verzocht de soldaat om Viktorka, zodra hij haar zou zien of iets over haar te weten zou komen, te laten weten dat hij, haar vader, naar haar op zoek was, en om, mocht ze terug naar huis willen, een goed woordje voor haar te doen bij iemand die haar naar huis zou willen brengen. De soldaat beloofde alles, hij had immers een goede tijd in het dorp gehad, en zijn geweten gesust hebbend met het feit dat hij alles gedaan had wat in zijn vermogen lag, keerde de boer naar huis terug.

Iedereen beweende Viktorka, er werd geld gegeven voor missen en gebedsdiensten, maar toen er een halfjaar en driekwart jaar verstreken was en niemand ook maar het minste geringste van haar vernomen had, sprak men over haar als over een overledene. Een heel jaar ging zo voorbij! –

Op een dag kwamen de schaapherders in het dorp met het nieuws dat ze in het bos van het adellijk landgoed een vrouwspersoon hadden gezien dat net zo groot was en net zulk zwart haar had als Viktorka. Meteen rende het personeel van de familie Mikeš het bos in, ze doorzochten het kriskras, maar er was geen spoor van een dergelijk persoon te bekennen.

Ik was hier toentertijd het eerste jaar als jagersgezel bij mijn voorganger, mijn schoonvader zaliger. Wij hoorden natuurlijk ook daarover en de oude jachtopziener zei tegen me, toen ik de volgende dag het bos in zou gaan, dat ik mijn ogen goed de kost moest geven, misschien dat ik dan die persoon tegen zou komen. Inderdaad zag ik nog diezelfde week op een berghelling, vlak boven de akker van de familie Mikeš, een meisje blootshoofds onder twee dennen zitten, waarvan de takken met elkaar vervlochten waren.

Ik kende Viktorka nog van vroeger, maar in die broodmagere en verwilderde gestalte kon ik haar maar ternauwernood herkennen. Ze was het echter wel! Haar japon was van stedelijke snit en moest fraai geweest zijn, maar was nu totaal gerafeld. Aan haar figuur kon ik zien dat ze moeder zou worden! – Geruisloos maakte ik me uit de voeten en haastte me naar huis, naar de oude jachtopziener. Die verbreidde het bericht in Žernov. Haar ouders weenden tranen met tuiten en zouden haar het liefst aan de Lieve Heer opdragen.

Maar wat moesten ze doen? We spraken af dat we naar haar uit zouden kijken en erop letten waar ze heen ging en waar ze sliep, om zo vat op haar te krijgen. Op een dag kwam ze vroeg in de avond naar Žernov, zelfs helemaal naar de tuin van haar vaders boerenbedrijf. Ze ging onder een boom zitten, sloeg haar beide armen om de knieën, legde haar kin daarop en zat zo met haar blik strak op één plek gericht voor zich uit te staren. Haar moeder wilde op haar toelopen, maar toen krabbelde ze snel op, sprong over de omheining en weg was ze, het bos in.

De oude jachtopziener zei dat we wat eten en kleren voor haar bij de dennen in het bos neer moesten leggen, misschien dat zij dat zou opmerken, – en de familie Mikeš bracht daar meteen van alles wat men nuttig achtte. Ik heb er zelf ook wat neergelegd. De volgende dag ging ik een kijkje nemen... van het eten ontbrak alleen het brood en van de kleren een rok, een lijfje en een blouse. De rest lag er nog, ook de dag erna. Ik haalde het weg omdat iemand anders het mee zou kunnen nemen. Lang konden we er niet achterkomen waar ze de nacht doorbracht, totdat ik ontdekte dat er zich onder drie dennen een grot bevond – misschien was daar ooit wel steen gehouwen. De ingang was dermate met kreupelhout begroeid dat iemand die geen vermoeden had van die plek, die ook nooit zou hebben gevonden, bovendien had ze de toegang met rijshout gebarricadeerd. Eén keer ben ik daar naar binnen gekropen. Er was plaats voor een tot twee mensen en Viktorka had er niets anders dan wat droog beddestro en mos. Meer had ze niet als legerstee.

Kennissen en verwanten, en zelfs haar vader en Mařenka, die inmiddels al met Toník was verloofd, speurden op menige plek naar haar, graag zouden ze immers met haar hebben gesproken en haar naar de boerenhoeve hebben meegenomen, maar zij meed de mensen angstvallig en overdag was ze maar zelden te zien. Toen ze weer een keertje bij de boerenhoeve was gekomen en daar zat te staren, liep Mařenka op haar tenen naar haar toe en smeekte haar met vleiende stem: ‘Kom, Viktorka, kom bij mij op m’n kamertje slapen, dat heb je al zo lang niet gedaan; ik heb je al die tijd zo gemist. Kom mee!’ Viktorka keek haar aan, liet zich bij de hand nemen en liet zich zelfs tot in de vestibule meevoeren; maar opeens rukte ze zich los en nam de benen. Een heleboel dagen hebben ze haar toen niet gezien op de boerenhoeve.

Op een keer was ik ’s nachts in mijn eentje op jacht gegaan en hield ik me schuil op de helling boven de Oude Bleek; de maan scheen zo fel dat het dag leek. Op dat moment zag ik Viktorka het bos uit komen. Als ze daar zo liep, had ze haar armen altijd onder haar borsten over elkaar geslagen en hield ze haar hoofd ietwat naar voren gebogen; ze rende dan zo lichtvoetig dat je algauw dacht dat ze de aarde niet aanraakte. Voorgaande keren was ze ook zo uit het bos komen snellen en was toen rechtstreeks naar de stuw gelopen. Ik had haar al een paar keer eerder bij het water zien zitten of op de helling onder een dikke eik, en daardoor had ik het nu niet eens zo in de gaten. Maar toen ik wat beter keek, zag ik dat ze iets in het water gooide, en ik hoorde haar daarbij zo woest lachen dat me de haren te berge rezen. Mijn hond begon vreselijk te huilen. Ik beefde van ontzetting. Viktorka ging daarna op een boomstronk zitten en begon te zingen; ik verstond er geen woord van, maar het wijsje hoorde bij het wiegeliedje dat moeders voor hun kinderen zingen:

Slaap, kindje, jij bent moe,
doe je beide oogjes toe,
de Heer zal over je waken
en het kindje rustig maken,
slaap, kindje, jij bent moe!


Dat wijsje klonk zo klaaglijk in de nacht dat ik het nauwelijks uithield op mijn schuilplek, zo benauwd kreeg ik het ervan. Twee uur lang zat ze daar te zingen. En sindsdien zat ze daar elke avond tot diep in de nacht bij de stuw en zong ze aldoor maar datzelfde wiegeliedje. ’s Morgens vertelde ik dat aan de oude jachtopziener en die had meteen door wat ze in het water had gegooid – en dat bleek maar al te waar. Toen we haar weer zagen, was haar gestalte al veranderd. Haar moeder was in alle staten, de anderen ook, maar wat viel eraan te doen? In onwetendheid kun je geen zonde begaan! – Allengs raakte ze eraan gewend om ook bij ons aan de deur te komen, gewoonlijk dreef honger haar daarheen; maar zoals ze dat thans doet, deed ze dat ook toenmaals; ze kwam, bleef als een standbeeld staan en zei niets. Maar mijn vrouw – toen nog een jonge blom – gaf haar meteen wat te eten; zwijgend pakte ze dat aan en rende weer het bos in. Wanneer ik nu door het bos loop en haar tegenkom, geef ik haar brood en pakt ze het van me aan, maar zodra ik met haar zou willen praten, rent ze weg en neemt niets aan. Ze houdt in het bijzonder van bloemen; als ze niet een bosje in de hand draagt, dan heeft ze wel bloemen achter haar lijfje gestoken, maar wanneer ze een kind ziet of ergens komt, geeft ze ze weg. Of ze weet wat ze doet, – wie zal het weten. Ik zou graag zelf willen weten wat zich allemaal in haar arme hoofdje afspeelt, maar wie zou dat kunnen verklaren? – Zij al helemaal niet!

Toen Mařenka en Toník gingen trouwen en voor de huwelijksinschrijving naar Červená Hůra waren gegaan, kwam Viktorka naar de boerenhoeve gerend – de Heer weet of dat bij toeval was of dat zij ervan gehoord had. Ze had bloemen in haar schortzak; toen ze bij de drempel was, strooide ze die bloemen over het erf. Haar moeder barstte in tranen uit, bracht haar koeken en ander lekkers wat ze in huis had, maar Viktorka draaide zich om en nam weer vlug de benen.

Haar vader leed hier zwaar onder; hij was erg op haar gesteld. Drie jaar later lag hij op zijn sterfbed. Ik was toen juist in het dorp, Toníks vrouw en hij vroegen me huilend of ik Viktorka niet had gezien. Ze zouden haar graag naar de boerenhoeve laten komen, maar wisten niet hoe ze dat voor elkaar moesten krijgen. Haar vader kon maar niet zijn laatste adem uitblazen en iedereen was van oordeel dat zij zijn zieltje tegenhield. Ik liep terug het bos in, in de hoop dat ik haar ergens zou zien, en ik besloot bij mezelf dat ik het tegen haar zou zeggen, – of ze me nu zou begrijpen of niet. Ze zat onder de dennen; ik liep langs haar heen en deed of er niets aan de hand was; ik zei toen heel terloops, om haar vooral niet te laten schrikken: ‘Viktorka, je papa ligt op sterven, je zou naar huis kunnen komen.’

Zij reageerde niet, ze deed alsof ze doof was; ik dacht al dat het geen zin gehad had en ging naar het dorp om het hun te vertellen. Ik sprak op de drempel net met Mařenka toen de huisknecht riep: ‘Viktorka komt inderdaad de tuin in gelopen!’

‘Toník, roep de buurvrouwen bij elkaar en verbergen jullie je om haar niet te laten schrikken!’ zei Mařenka en liep de tuin in.

Even later bracht ze Viktorka zwijgend naar de huiskamer. Viktorka speelde met een sleutelbloem die ze in haar hand hield, en haar mooie, maar matte zwarte ogen verhief ze niet daarvan. Mařenka leidde haar als een blinde. In de huiskamer was het stil. Aan de ene kant van het ledikant lag haar moeder geknield, aan het voeteneinde haar enige zoon; papa lag daar met zijn gevouwen handen gekruist op de borst, zijn ogen waren al ten hemel gericht, hij worstelde met de dood. Mařenka bracht Viktorka tot aan de rand van het bed; de stervende liet zijn blik over haar glijden en zijn gezicht toonde even een gelukkig glimlachje. Hij wilde zijn hand optillen, maar dat lukte hem niet. Viktorka dacht misschien dat hij iets wilde hebben en legde de sleutelbloem in zijn hand. Nog één keer keek de zieke haar aan, hij slaakte een zucht – en stierf. Viktorka had hem een moment van geluk gebracht. Haar moeder begon al te weeklagen; en toen Viktorka zoveel stemmen hoorde keek ze met een wilde blik om zich heen en verdween snel door de deur naar buiten. –

Vertaling Kees Mercks



1 Bedevaartsplaats bij Příbram



   <

TSL 60

   >