Thomas Langerak



Boris Chersonski


Boris Chersonski (1950) is afkomstig uit een Russisch-Joodse artsenfamilie uit Odessa. Net als zijn vader en grootvader studeerde hij geneeskunde. Hij specialiseerde zich in psychiatrie en psychologie. Sinds 1999 is hij voorzitter van de vakgroep klinische psychologie van de Nationale Universiteit van Odessa. Hij begon al vroeg gedichten te schrijven, publiceerde in de jaren tachtig in de emigrantenpers, maar pas na de val van het communisme en de onafhankelijkheid van Oekraïne konden zijn werken in eigen land verschijnen. Inmiddels zijn er van Chersonski zo’n tien bundels gepubliceerd, waaronder ook vertalingen van Bijbelteksten.

Zijn bekendste boek is Familiearchief (eerste uitgave 2003), een soort roman in gedichten die de geschiedenis vertelt van leden van een Russisch-Joodse familie in het gebied tussen Don, Dnjepr en Donau tijdens de twintigste eeuw. Het boek is bekroond met de speciale prijs van de jury van de Bank Austria Literaris-prijs.

Familiearchief is een zorgvuldig gecomponeerde bundel; het merendeel van de gedichten draagt als titel een jaartal en een plaatsnaam. De meeste van de gedichten zijn vertellend en beschrijven de geschiedenis van verwanten van de auteur. Mensen van allerlei slag komen voorbij – kleine middenstanders, succesvolle zakenlieden, artsen, leraren, Sovjetambtenaren en zelfs een orthodoxe priester. Sommige namen, zoals Lerman, komen in verschillende gedichten voor. De verhalende gedichten worden afgewisseld met gebeden, disputen van rabbi’s, discussies tijdens het kaartspel en bespiegelingen over judaïca die op een veiling te koop worden aangeboden.

De gedichten zijn chronologisch geordend: het eerste heeft als titel ‘Kremenets, juni 1910’, het laatste ‘Brooklyn, augustus 1997. Droom’. Het lot van al deze mensen die in de gedichten ter sprake komen is meer of minder bepaald door de grote historische gebeurtenissen van de twintigste eeuw die juist dit deel van Europa zo gruwelijk hebben getroffen: de twee wereldoorlogen, de Russische revolutie, de Stalinterreur, de Holocaust. Over de historische feiten wordt nauwelijks gesproken, ze worden bekend verondersteld. Zo draagt het tweede gedicht van de bundel de titel ‘Bessarabië, Galicië, 1913-1939. Uitspraken’ De jaartallen zijn hier veelbetekenend: in 1913 behoorden Galicië tot het Habsburgse rijk, Bessarabië tot het Russische rijk. Vanaf 1918 behoorden ze tot respectievelijk Polen en Roemenië, in september 1939 bezette het Rode Leger het oostelijk deel van Polen en begonnen de deportaties van de hogere klassen, middenstanders en andere in de ogen van de Sovjetbezetters ‘verdachte elementen’. Een jaar later bezetten Sovjettroepen Bessarabië en begonnen daar de deportaties. In 1941 werden beide gebieden door de Duitse troepen veroverd en begon de systematische vernietiging van de Joden (in Bessarabië met hulp van de Roemeense fascisten). Zo markeert het jaartal 1913 het laatste jaar van de ‘goede oude tijd’ en 1939 het begin van het einde van de Joodse gemeenschappen in Centraal- en Oost-Europa. Op een moment dat de ene familie na de andere werd verscheurd, waren discussies van rabbi’s over (stam)bomen zonloos geworden.

Dikwijls is een foto het vertrekpunt van een gedicht. De ansichtkaart met foto van een vrouw, gemaakt in het Tsjechische kuuroord Karlsbad en verstuurd naar haar studerende zoon in Hamburg, vormt het startpunt van een stukje familiegeschiedenis dat in 1954 eindigt. De op de foto afgebeelde vrouw is de overgrootmoeder van de verteller die haar schoondochter – de oma van de verteller – heeft gered door haar op haar sterfbed haar kostbaarheden na te laten. Zo kon zij vier hongerwinters overleven. Of haar zoon Robert de grootvader van de verteller is vernemen we niet, maar wel dat hij in 1952, in de periode waarin vele Joodse artsen werden gearresteerd, voor zijn leven vreesde. Naar de Holocaust wordt slechts af en toe en dan nog heel terloops verwezen. Zo lezen we in het gedicht ‘Sekoerjany, 1940 – Lvov, 1956’ over een jood uit Bessarabië die in 1940 door de Sovjetbezetter wordt opgepakt en tot twaalf jaar dwangarbeid wordt veroordeeld. Wanneer zijn termijn er op zit, gaat hij terug naar huis ‘om te weten te komen waarom / niemand hem schreef. // Er was een gegronde reden: / behalve zijn jongste zus / was iedereen omgekomen.’ Deze terloopse mededeling dwingt de lezer tot nadenken en het effect ervan is veel sterker dan wanneer de auteur had vermeld dat zijn familie op een persoon na door de nazi’s was vermoord. Nog sterker werken de laatste regels van het eerste deel van het gedicht ‘Bessarabië, 1935’: ‘Over het lot van de anderen / is niets bekend en tegelijk alles.’

Ondanks de op de achtergrond steeds aanwezige Holocaust is Familiearchief geen treurlied over de ondergang van de Joden en hun cultuur in Oekraïne en Bessarabië. Chersonski vertelt ons op een enigszins afstandelijke manier, zonder schaamte en zonder valse trots, de verhalen van familieleden van wie een foto of een herinnering bewaard is gebleven. Hij heeft die herinneringen verzameld en in eenvoudige rijmloze verzen op papier gezet. Zijn verzen zijn precies, hebben een eigen, soms wat hortende ritmiek waardoor je – veel meer dan in proza – een authentieke stem hoort die op een overtuigende manier vertelt over mensen die er geweest zijn en die nu, dankzij Familiearchief, aan de vergetelheid zijn ontrukt.


   <

TSL 59

   >