Zachar Prilepin



Pathologieën (fragment)




Zachar Prilepin (1975) diende bij de OMON (mobiele eenheid) en in Tsjetsjenië en is lid van de Nationaal-bolsjewistische partij van Rusland. Hij is een van de meest vertaalde hedendaagse Russische schrijvers. Zijn roman Sanka (2006) kwam in de shortlist van de Russische Bookerprijs; de Franse vertaling van Pathologieën (2005) kreeg een prijs voor de beste vertaling van een Russisch boek.



Als ik langs de brug rij, word ik steeds weer gekweld door dezelfde beelden.

…Svjatoj Spas ligt op beide oevers. Aan een kant van de rivier staat ons huis. Elke zaterdag rijden we naar de andere kant om wat rond te snuffelen tussen de standjes met tweedehands boeken, verspreid over het park aan de kade.

Achter de kraampjes staan norse gepensioneerden die goedkope, grauw uitziende klassieken en dure pulp met lelijke omslagen verkopen.

Met de duim van mijn linkerhand til ik de omslagen op van de boeken die uitgestald liggen in het kraampje. Aan mijn rechterhand heb ik mijn schat van een pleegzoon, een kereltje van drie met rode pet en voetbalschoenen waar dikke witte veters uitpuilen. Hij kent al enkele belangrijke woorden, kan met de ogen knipperen en heeft een rijke en eerlijke mimiek, we zijn gek op elkaar, hoewel hij dat op geen enkele manier laat blijken. Anderhalf jaar kennen we elkaar al en hij is ervan overtuigd dat ik zijn vader ben. Zittend langs de kade smullen we van een ijsje en kijken we naar het water. Het stroomt.

‘Wanneer zal het weggestroomd zijn?’ vraagt hij.

‘Wanneer het weggestroomd is, zullen wij doodgaan,’ bedenk ik en nog niet bang om hem schrik aan te jagen, zeg ik hardop wat ik denk. Hij beschouwt het als een antwoord.

‘Is dat gauw?’ – blijkbaar interesseert het hem hoe vlug het water weggestroomd zal zijn.

‘Ach nee, niet zo gauw,’ antwoord ik, niet goed wetend waarover ik het nu precies heb: de dood of het stromen van de rivier.

We eten ons ijsje op. Hij opent zijn mond om de laatste zoete, zacht geworden klodders ijs die uit het hoorntje puilen op te slokken. Ik eet het rondom afgeknabbeld hoorntje op, bedekt met witte druppels.

‘Lekke…,’ constateert het kereltje.

Met een zakdoek veeg ik zijn kleverige vingertjes en zijn kleverige wangen – die om de een of andere reden onder de vieze vegen zitten - schoon en sta op om weg te gaan.

‘Zullen we nog even wachten?’ stelt hij voor.

‘Waarop?’

‘Gewoon, wat wachten, tot het weggestroomd is.’

‘Vooruit dan maar.’

prilepin

Geconcentreerd kijkt hij naar het water. Het stroomt nog steeds. Daarna nemen we plaats in een lijnbusje, een busje voor twintig personen en een chauffeur die virtuoos stuurt en ondertussen de tickets van de passagiers controleert. In zijn mondhoek zit een sigaret maar de as valt nooit op zijn broek want telkens wanneer dat bijna gebeurt, waait ze uiteen, door de wind van de sigaret gerukt die net op tijd op een veilige afstand uit het raam wordt gestoken.

Soms maak ik me zorgen over de virtuositeit van de chauffeur. Als mijn pleegzoon en ik, twee charmante mannen, door de stad trekken, maak ik me over alles zorgen. Ik maak me zorgen dat bloempotten van balkons zullen donderen, dat straathonden zich op mensen zullen storten, dat de vorige maand afgeknapte leiding van de telegraafpaal nog onder spanning staat en dat riooldeksels zullen instorten en een kolkende duisternis blootleggen. Wij zijn voor alles op onze hoede. Die jongen vertrouwt me, dan kan ik hem toch niet in de steek laten?

En zo ben ik ook bezorgd over de virtuositeit van de buschauffeur. Bezorgd is nog licht uitgedrukt. Een gevoel van angst, zoals vlak voor je moet overgeven, klemt mijn ongeschoren kaken op elkaar en ik omarm dat driejarig lijfje met z’n tere botjes, mijn vingers raken zijn handjes, oorlelletjes, voorhoofd aan en ik vergewis me ervan dat hij warm is, vertrouwd, van mij, hier dicht bij me op schoot, uniek, grappig en streng. Misnoegd duwt hij mijn hand weg, want zo kan hij niet zien hoe het water stroomt. We rijden over de brug…

Ik word gekweld door beelden. De chauffeur steekt zijn hand met daarin de sigaret gekroond met as uit het raam, werpt een vluchtige blik in de achteruitkijkspiegel om te zien of er nog iemand niet betaald heeft, zijn rechtervoet houdt werktuiglijk het gaspedaal ingedrukt omdat een fractie van een seconde daarvoor zijn ogen het bericht doorgegeven hebben aan zijn hersenen dat de weg de eerstvolgende honderd meter vrij van auto’s is. Hij steekt zijn sigaret uit het raam, geeft gas, kijkt in de achteruitkijkspiegel en weet niet dat zijn bus het volgende ogenblik op de stoeprand zal vliegen. Misschien is de bus afgeweken omdat het wiel terechtkwam in een put die uit het niets opdook of heeft de chauffeur verkeerd gereageerd op een hond die de weg oprende, ik weet het niet.

De gil van een vrouw richt de blik van de chauffeur opnieuw op de weg, die naar rechts wegdraait, plots weggedraaid is en hij hoort het geschreeuw van de passagiers niet meer. Hij kijkt recht de hemel in omdat de bus steigert en heel traag, zo lijkt het ons, maar in werkelijkheid in één tel met zijn buik over de reling ratelt – net het misselijk makende geluid van de poorten naar de hel – en ofwel over de reling kantelt ofwel haar gewoon afrukt.

Het water stroomt. Dertig meter scheidt ons.

Ik zie het allemaal gebeuren, nog voor de gillende vrouw. Ik zit rechts van de bestuurder op de plaats waar de conducteur had moeten zitten als hetbusbedrijf zijn functie tenminste niet had wegbezuinigd. Als de jongen erbij is, zit ik altijd op de plaats van de afwezige conducteur. Als ik alleen ben, ga ik zitten waar het uitkomt omdat mij toch nooit iets overkomt.

Op het moment dat de chauffeur de controle over het stuur verliest, grijp ik de jongen steviger vast, sla mijn rechterarm om zijn borst en pak met mijn vingers de rand van mijn spijkerjasje stevig vast. Tegelijkertijd pak ik met mijn linkerhand de reling beet waaraan passagiers zich vasthouden bij het uitstappen en klem die tussen hand en biceps. De volgende seconde, wanneer de bus schijnbaar traag omhoogrijst, schreeuw ik naar de chauffeur die tevergeefs aan het stuur draait en zijn voet verplaatst van het gaspedaal naar de rem: ‘Doe open!’

Dat doet hij, terwijl de bus al naar beneden stort. Hij laat ons niet in de steek of misschien gebeurde het wel per ongeluk toen hij met zijn borst op het stuur viel en zich in paniek met zijn handen schrap zette op de instrumenten en de knoppen. Ondanks het geschreeuw vanuit het busje – zelfs de mannen schreeuwen, enkel mijn pleegzoon is stil – ondanks het feit dat de mensen vanaf de achterste zitplaatsen tegen de voorruit donderen als paddenstoelen uit een boodschappenmandje en iemand er met zijn hoofd doorheen gaat, ondanks het kabaal hoor ik het geluid van de deur die opengaat, eerst het gesis en daarna de klap waarmee ze opendraait tegen de leuning, net de ruk van een ijzeren spier. Ik heb mijn hoofd niet eens omgedraaid.

Het busje gaat een eerste maal over de kop en ik zie de bejaarde dame die twee haltes eerder nog zo heeft geklaagd omdat ze moest betalen, als een pop door de lucht buitelen met dikke, roze oudemensenbenen die alle kanten opgaan en haar hoofd stoten tegen… ik dacht het dak maar dat is nu de vloer.

Het jongetje en ik vliegen over de leuning omhoog, ik buig het hoofd en mijn rug en achterhoofd vangen de klap tegen het dak op waarbij ik duidelijk het kruintje van het kind tegen mijn wang voel drukken en op dat moment sla ik met mijn achterste terug tegen de stoel en val ik opzij en dan naar de andere kant en ten slotte wordt mijn linkerarm bijna afgerukt als het busje op het water neerkomt.

Het ijskoude water stroomt van alle kanten tegelijk naar binnen. Een man met een geschramd, roze gezicht – net suikergoed, bestrooid met glasstof – stort zich naar de openstaande deur maar wordt ogenblikkelijk naar achter gedreven door het water, dat zó koud is dat het wel lijkt te koken.

Ik adem zo snel dat ik er duizelig van word. Ik zie hoe recht tegenover mij het gulzige water als een heks het hoofd door een ventilatiesraampje steekt. Ik merk nog hoe bij de zoveelste slome onderwaterbuiteling van het busje een man, over de vloer kruipend, zich verbeten in mijn benen vastklauwt, maar geen houvast vindt aan mijn kuiten. Ik doe mijn ogen dicht omdat ik aan alle kanten overspoeld word door het water en trap hem blindelings in het gezicht. Ik besef dat er in het busje geen lucht meer is en met de hulp van mijn tenen wurm ik me vlug uit mijn schoenen.

Ik open mijn ogen. Het busje zinkt steeds sneller naar de bodem met de voorkant naar beneden. Dat had ik al door. In het busje heerst een troebele duisternis. Rechts op de voorruit liggen vijf, zes of misschien wel meer passagiers. Ik voel ze schokken en bewegen. Op de grond beweegt ook nog iemand. Ik trek mijn benen op en omdat ze bijna niet meer bewegen, weet ik dat er geen water meer binnenstroomt omdat het busje vol is. Het jongetje zit onbeweeglijk in mijn armen alsof hij in slaap is gevallen. Ik draai mijn hoofd naar links, zie de deur openstaan, zet me af tegen iets onder mijn voeten, draai rond de leuning, grijp met mijn linkerhand de ijzeren deurstijl vast en nog iets en ergens moet de nagel van mijn middelste teen gewoon afgerukt zijn terwijl ik me met mijn laatste krachten, zo lijkt het, spartelend met mijn benen, soms in het ijle en soms iets rakend, voortbeweeg. Plots zie ik hoe het busje zinkt als een onderwatermeteoriet en mijn pleegzoon en ik blijven achter in het ijskoude water, in het midden van de rivier, weggeraakt van de wereld.

Het duister kolkt en smaakt vies, pas later heb ik begrepen dat ik, terwijl ik in de bus rondstuiterde, op mijn wang had gebeten en dat er een stukje was terechtgekomen in mijn mond waar mijn roze, levende tong als een halvegare atlant tegen mijn verhemelte drukte alsof ze probeerde me met de kracht van haar enige spier naar boven te krijgen.

Als ik kon, zou ik schreeuwen. Als ik zelfs maar een seconde zou nadenken, zou ik gek worden.

Ik til mijn hoofd op en zie licht. Waarschijnlijk lijkt de zon voor niemand zo veraf als voor een drenkeling die de hoop nog niet is verloren om weer boven te komen.

Hoe makkelijk droegen mijn sproeterige vriendjes en ik als jochies elkaar in onze armen terwijl we tot aan onze keel door het water van de troebele dorpsvijver waadden. Het water leek alles lichter te maken.

Wat een onzin!

Krampachtig spartelend met mijn benen en vrije hand, voer ik tegen het eindeloze en dodelijke water een even hopeloze en uitzichtloze strijd als was het tegen de kosmos en ik voel dat ik niet de kracht heb om naar boven te zwemmen en dat ik mijn plakkerige spijkerbroek, jasje en T-shirt en de mooie outfit van het kind dat slap in mijn arm hangt, niet mee kan zeulen. Nu niet zeuren dat ik enkele tientallen seconden zou verliezen door mijn jasje uit te trekken. Als ik het niet doe, hebben we binnen een paar minuten de bus met de creperende passagiers ingehaald .

Ik trappel onophoudelijk met mijn benen, maar volgens mij vorder ik niet meer dan vijf centimeter per seconde op die eindeloze klim naar boven. Ik houd het jongetje vast rond zijn buik en ondertussen probeer ik mijn vrije rechterhand uit mijn mouw te krijgen. Tevergeefs…

Ik breng mijn linkerhand waarin mijn pleegzoon muurvast geklemd zit naar mijn rechterhand. Ik haak mijn linkerduim achter mijn opgestroopte rechtermouw en probeer deze met enkele nerveuze bewegingen uit te krijgen, maar ik begrijp opnieuw dat het geen zin heeft. Ik krijg mijn jasje niet uit. Plots krijg ik een idee. Ik breng mijn linkerhand naar mijn gezicht en met mijn tanden grijp ik de jongen bij zijn kraag.

Drie seconden later heb ik mijn jasje uit en zinkt het dwarrelend naar beneden.

Hoe zalig om beide handen vrij te hebben! Ik maak enkele korte zwaaibewegingen met mijn armen en stop opnieuw even met zwemmen om de prachtige schoenen van mijn zoontje uit te trekken. Ik zie niet hoe ze mijn jasje achternagaan, maar ik voel wel hoe ik zelf ogenblikkelijk naar beneden zink, en ik doe geen poging meer om mezelf en mijn zoontje uit te kleden.

Ik beuk tegen het water, scheur het in stukken en ik zwem en zwem en zwem.

Op een gegeven moment voel ik dat mijn hoofd binnenstebuiten gedraaid wordt. Het is alsof ik het van op een afstand zie, binnenstebuiten gekeerd als een rubberbal, een hoop slappe botten getooid met een koude hersenbrij, oorschelpen, een dwaze, blauwe tong… en kaken waartussen een stuk van zijn spijkerjasje geklemd zit.

Ik kronkel als een bloedzuiger en smeek het water om er een eind aan te maken, het zijn de laatste seconden van mijn leven en geen kracht ter wereld kan mijn tanden van elkaar krijgen.

Ik had nooit gedacht dat water zo’n weerspannige substantie was. Elke slag van mijn armen is een pijnlijke inspanning die mijn haarvaatjes doet ontploffen, mijn spieren scheurt en mijn gewrichten radbraakt. Een zeurend gevoel drukt op mijn nek en mijn mond is hevig aan het bloeden. Mijn hart staat op springen bij elke slag van mijn armen. Ik ben aan het stikken, maak geen brede, volledige arm- en beenbewegingen meer maar spartel met mijn ledematen. Ik zwem niet meer, ik vecht tegen de dood.

Ik weet niet meer hoe ik aan de oppervlakte ben gekomen. De laatste momenten beweeg ik me in totale duisternis, en rondom mij is er geen water maar vlees, bloederig, warm, druipend, behaaglijk vlees dat mijn hoofd samendrukt, mijn schedel breekt, mijn onvolgroeid, slijmerig hoofd vervormt… ik hoor het geschreeuw van een barende vrouw.

Toen ik opnieuw boven water kwam, moet ik bekennen, heb ik mijn tanden van elkaar gedaan en ingeademd zodat mijn verschrompelde longen zich opnieuw konden vullen met zuurstof. Maar plots was alles weer weg en zonk ik weer naar de bodem.

Pas later heb ik begrepen waarom. Door mijn tanden van elkaar te doen, liet ik het kind los; mijn op zichzelf staande, dodelijk verkrampte handen grepen hem onmiddellijk vast, maar behalve mijn handen was er niets dat mijn lichaam aan de oppervlakte kon houden, want mijn benen hingen erbij als twee dode vissen zonder ingewanden.

Ik weet zelfs niet waarmee ik nu aan het slaan, schoppen en schudden ben, een staart misschien of vinnen of vleugels maar nu ik de zon heb gezien, kan ik haar niet meer loslaten.

En daar is ze.

Ik haal opnieuw adem. Ik adem enkele keren in en uit en raak met mijn lippen het hoofdje van mijn kind aan, het is klam en koud.

Ik draai op mijn rug en houd hem vast bij zijn borst. Met mijn linkerhand begin ik aan mijn spijkerbroek. Riem, knoop en rits los… Een been, dan het ander… Dit neemt een aantal minuten in beslag. Mijn spijkerbroek blijft haperen aan mijn knieën en ik spartel met mijn benen en besef dat ik opnieuw aan het verdrinken ben, dat ik niet meer kan en tranen lopen onophoudelijk over mijn gezicht.

We gaan opnieuw kopje onder maar dit keer ben ik bij bewustzijn of iets wat er in de verte op lijkt. Ik heb lucht kunnen happen en onder water neem ik de jongen opnieuw tussen de tanden. Met beide handen trek ik mijn spijkerbroek, verder uit, blijkbaar samen met mijn onderbroek, en krampachtig werk ik me weer naar boven. Daar is alles nog steeds hetzelfde. Op de oever staan mensen. Op de balkons van de huizen langs de rivier staan ook mensen. En ook op de brug staan mensen die uit hun auto zijn gestapt. Langs de brugleuning loopt een straathond met hangoren te blaffen. Iemand roept: ‘…een kind!’

Er komt al een bootje onze richting uit en er komt iemand naar ons toe gezwommen. Maar ik hoor en zie niks. De stroming voert ons mee en ik begin het loodzware kind, dat als een doodzonde op me weegt, uit te kleden. Een donkerblauw jasje met een prachtige groene teddybeer op de rug. Een lichtblauw spijkerbroekje en een opgelapte maillot. Zijn truitje van badstof in allerlei vrolijke kleuren, oranje, roze, geel laat ik aan want ik heb geen kracht meer.

Al snel word ik vastgegrepen en trekken ze ons het bootje in .

‘Geef me het kind!’, zegt een vrouw in een witte schort. De bestuurder van het bootje maakt zonder veel moeite mijn armen los.

Snikkend zie ik hoe de vrouw het kind weer tot leven probeert te brengen. Na enkele minuten komt er water uit zijn neus en mond.


Vertaling Geert vande Vyver, onder redactie van Helen Saelman


   <

TSL 57

   >