In 1898 deden zich op Java ernstige ongeregeldheden
voor. De resident van het eiland
reageerde aanvankelijk laconiek en beperkte
zich tot het vervangen van de corrupte wedana,
het lokale districtshoofd. Deze maatregel
bood echter geen soelaas en de onvrede
onder de bevolking nam alleen maar toe.
Hierop stuurde gouverneur-generaal Carel
van der Wijck – zeg maar de onderkoning van
Nederlands-Indië – een strafexpeditie naar het
opstandige gebied met aan het hoofd daarvan
een zekere Andries Engelenberg, een jonge
ambtenaar die als een man van de harde lijn
gold en daarom bij uitstek geschikt leek om
dit klusje te klaren.
Wat de hoogste bestuurders van
Nederlands-Indië niet wisten, was dat deze
Engelenberg was gaan twijfelen aan de nononsense
aanpak waarvoor hij zo werd gewaardeerd.
Na lezing van Lev Tolstojs brochure
Het koninkrijk van God is in U had hij
ernstige twijfels gekregen over de staatsdienst
en de morele toelaatbaarheid van geweld.
Engelenberg aanvaardde de opdracht wel,
maar ging anders te werk dan gebruikelijk; hij
nodigde de rebellerende dorpsoudsten uit voor
een goed gesprek. Deze reageerden met een
smalende tegenuitnodiging: als Engelenberg
iets te bespreken had, dan kwam hij maar
naar hen toe, maar wel ‘alleen, ongewapend
en midden in de nacht’. Tot ieders verbazing
nam Engelenberg de uitnodiging aan en ‘…
inderdaad, midden in het tropische woud, trof
een groep van gewapende inlanders een man
aan zonder gevolg, zonder bewaking en zonder
wapens. Het was de commandant van het
strafbataljon die slechts gewapend was met een boek van Tolstoj. De aanblik van een ongewapende
man die vol vertrouwen voor hen
was verschenen, terwijl hij toch de beschikking
had over een aanzienlijke legermacht,
maakte grote indruk op de rebellen. Het ijs
van de vijandschap was gebroken, het vertrouwen
was compleet, men begon meteen
met onderhandelen en na enkele dagen was de
opstand voorbij’.1
Een sterk verhaal? Misschien, maar een
kern van waarheid zit er zeker in. Vaststaat
in ieder geval dat Engelenberg kort na deze
geschiedenis terugkeerde naar Europa en in
Genève kennismaakte met Tolstojs eerste biograaf,
Pavel Birjoekov, die hem een introductie
bezorgde. Engelenberg zou Tolstoj in 1900
ook daadwerkelijk een paar keer te spreken
krijgen en daarbij een gunstige indruk achterlaten.
Volgens Tolstoj was Engelenberg ‘een
zeer zachtaardig, naïef, goed opgeleid en ontwikkeld
mens’. 2
Maar zelfs als dit verhaal enigszins is aangedikt,
dan nog is het de moeite waard als bewijs
voor de enorme kracht die aan Tolstojs
ideeën werd toegeschreven. Aleksander
Chirjakovs artikel is slechts één van de ten
minste drie bronnen waarin het verhaal van
Engelenbergs miraculeuze vredesmissie zonder
één voorbehoud wordt verteld. Voor Chirjakov
stond vast dat Engelenberg inderdaad het
licht had gezien na lezing van Tolstojs religieuze
geschriften. Het is deze status als moreel
baken en geestelijk leidsman die in dit artikel
zal worden belicht. Daarbij zal ik meer in het
bijzonder ingaan op de casus van ‘onze eigen’
Johan van der Veer, Nederlands eerste dienstweigeraar
die enige tijd fanatiek Tolstojaan
was en die zelfs met de schrijver heeft gecorrespondeerd.
Daaraan voorafgaand geef ik een
kort overzicht van de ideeën die Tolstoj in de
jaren zeventig en tachtig ontwikkelde.
Het is niet ongebruikelijk om Tolstojs carrière
in tweeën te delen en een onderscheid
te maken tussen een vroege (1852-1878) en
een late periode (1879-1910). Gedurende die
eerste periode schrijft Tolstoj zijn grote romans Oorlog en vrede en Anna Karenina, en
manifesteert hij zich dus vooral als schrijver;
na 1878 keert hij zich van de literatuur af en
probeert hij via traktaten, opiniërende stukken
en alleen sporadisch via fictie een nieuwe
levensvisie voor het voetlicht te brengen.
De basis voor die nieuwe levensvisie vond
Tolstoj in het evangelie, maar daar ging een
lange worsteling aan vooraf die hem uiteindelijk
de traditionele opvattingen van de orthodoxe
kerk deed verwerpen. Wat stelde Tolstoj
voor de officiële leer in de plaats en welke
consequenties had dit voor zijn leefwijze?
Ja, er is een God, stelt Tolstoj rond 1879
vast, maar niemand heeft Hem ooit gezien
en we kunnen Hem niet kennen: ‘God is het
oneindige, geestelijke begin van het leven.’ 3
Hij is dus niet een uitwendige, vleselijke god,
maar een geest die in ons is, en door deze
geest tot de grondslag van ons leven te maken,
krijgen wij het ware oneindige leven. Deze
overtuiging (die we ook al bij de quakers vinden)
heeft verstrekkende gevolgen voor de praktische geloofsbeleving. Als we God als
het ware met ons meedragen, komt daarmee
elke noodzaak tot uiterlijke godsverering te
vervallen. Ook is er geen behoefte meer aan
priesters en bisschoppen die tussen God en de
gewone stervelingen zeggen te bemiddelen en
ons menen te kunnen vertellen hoe de Heilige
Schrift precies moet worden geïnterpreteerd.
Tolstoj had altijd al een sterke afkeer van
pompeuze godsdienstige rituelen, zoals onder
meer blijkt uit de sterfscène van de oude
graaf Bezoechov in Oorlog en vrede waar het
toedienen van de laatste sacramenten als iets
volkomen onbegrijpelijks wordt voorgesteld,
maar na 1878 lijkt Tolstoj de absurditeit van al
dat uiterlijke vertoon ook ‘theoretisch’ te hebben
vastgesteld.
Een niet minder omstreden punt in
Tolstojs geloofsovertuiging is zijn ontkenning
van het koninkrijk van God als een soort paradijselijke
toestand die ooit zal intreden. In het
Nieuwe Testament spreekt Jezus herhaaldelijk
over het koninkrijk van God, en soms lijkt hij
inderdaad vooruit te wijzen naar een toekomstige
werkelijkheid, een gelukzalige toestand
van totale vrede en liefde die nog in het verschiet
ligt; dan weer lijkt dat koninkrijk zich
in het hier en nu te kunnen manifesteren: ‘De
komst van het koninkrijk van God laat zich
niet aanwijzen, en men kan niet zeggen: “Kijk,
hier is het!” of: “Daar is het!” Maar weet wel:
het koninkrijk van God ligt binnen uw bereik’
(Lucas 17:20-21). Het is een kwestie waar
theologen en schriftgeleerden hun hoofd vaak
over gebroken hebben: is het koninkrijk van
God een toekomstvisioen of een soort ideaal
in het heden? Tolstoj kiest duidelijk voor de
laatste optie: door Gods wil uit te voeren realiseren
we Zijn koninkrijk in het hier en nu. De
door veel gelovigen gedeelde en ook door de
kerk uitgedragen overtuiging dat dat koninkrijk
in de verre toekomst ligt – en ons staat
te wachten als beloning voor een deugdzaam
leven hier op aarde – beschouwde Tolstoj als
een grove vorm van bijgeloof.
Het laatste punt is tegelijkertijd ook het
meest confronterende. In zijn zoektocht naar
het ware geloof ontpopte Tolstoj zich als een
echte fundamentalist. Hij was ervan overtuigd
dat hij tot de essentie van het christelijk geloof
was teruggekeerd en hij schroomde niet zijn bevindingen als de enige juiste interpretatie
van het Nieuwe Testament te presenteren. In
1883 schreef hij Mijn Evangelie, een ‘gestripte’
versie van het Nieuwe Testament, waarin
alleen de leer van Jezus aan bod komt. De
wonderen die Hij verricht zou hebben, Zijn
wederopstanding en ook het laatste boek – de
Openbaring van Johannes – ontbreken. Óf het
deed niet ter zake, vond Tolstoj, óf het was
klinkklare onzin.
Tolstoj ging dus bepaald niet zachtzinnig
te werk. De ziel was niet onsterfelijk, Jezus
was geen god, maar een mens, de Heilige drieëenheid
was een verzinsel. Het ene dogma na
het andere werd verworpen. Maar wat bleef er
dan nog over? Dat wordt onder meer duidelijk
in een lange verhandeling met de veelzeggende
titel Waar geloof ik in? gepubliceerd in
1884. Volgens Tolstoj wordt de diepste waarheid
van Jezus’ leer uitgedrukt in de Bergrede,
met name in het zogenaamde tweede gebod:
‘Hebt uw naaste lief als uzelf’. 4 Tolstoj erkent
dat er altijd veel debat is geweest over de
vraag hoe deze regel nu precies moet worden
uitgelegd, maar voor hem staat vast – en hier
laat hij zich wederom van zijn fundamentalistische
kant zien – dat deze woorden in absolute
zin dienen te worden opgevat. Met ‘uw
naaste’ bedoelde Jezus ‘iedereen’. In plaats
van onze liefde voor vrienden en familie te
reserveren, moeten we ernaar streven ieder
mens lief te hebben, zelfs onze vijanden. Jezus
zegt immers: ‘Heb je vijanden lief, wees goed
voor wie jullie haten.’ (Lucas 6: 27).
Volgens Tolstoj zouden we moeten proberen
deze geboden volledig en compromisloos
in praktijk te brengen. De kerk onderschrijft
de strekking van Jezus’ woorden natuurlijk
ook, maar ze beschouwt ze toch vooral als een
moreel richtsnoer, een ideaal dat weliswaar
moet worden nagestreefd, maar nooit kan
worden gerealiseerd. Daarvoor zou de mens
te zwak zijn. Volgens Tolstoj is dat laatste nu
juist complete onzin. De mens is niet van nature
te zwak, maar de kerk heeft de mens zwak
gehouden door Jezus’ woorden niet letterlijk
te nemen en dus tegen Zijn ware bedoelingen
in te gaan.
Daarmee was Tolstojs kritiek op de kerk
overigens nog niet uitgeput. Behalve dat de
kerk Jezus’ geboden verkeerd interpreteerde,
zette ze ook nog aan tot onverdraagzaamheid
door geweld te sanctioneren en, net als de
staat, het principe van vergelding boven het
christelijke beginsel van vergeving te plaatsen:
‘Als iemand je op de wang slaat, bied
hem dan ook de andere wang aan,’ leert Jezus
ons, maar de kerk en de staat hielden vast aan
het voor-Christelijke principe van ‘oog om
oog, tand om tand’.
Tolstojs nieuwe levensfilosofie werd al
snel bekend onder de term ‘christen-anarchisme’,
omdat ze geen enkel gezag erkende,
behalve dat van het eigen – door Jezus geïnspireerde
– geweten. De afkeer van hiërarchische
machtsverhoudingen en geweld, en
het gebod van ‘totale’ naastenliefde brachten
Tolstoj en zijn volgelingen ertoe de samenleving
in haar bestaande vorm af te wijzen.
Staatsdienst en zeker militaire dienst waren
uit den boze, maar ook zinnelijk genot, dat
de moderne maatschappij in steeds verfijndere
en decadente vormen aanbood, was per definitie verdacht. Tabak, alcohol, seks – het
was niets dan bedwelming, die de menselijke
waardigheid aantastte en het ‘ware, christelijke’
leven in de weg stond. Dat laatste was
alleen mogelijk als je ook afstand deed van je
persoonlijke bezit en ook daar was Tolstoj toe
bereid, zij het dat het voor hem geen verstrekkende
gevolgen had. Hij kon gewoon blijven
wonen op het landgoed Jasnaja Poljana,
waar hij was geboren en het grootste deel van
zijn leven had doorbracht, omdat hij het had
weggeschonken aan zijn eigen vrouw, Sofja
Andrejevna.
Waarom spraken Tolstojs ideeën nu zo tot de
verbeelding en wie waren er voor ontvankelijk?
Die laatste vraag is misschien het makkelijkste
te beantwoorden. Tolstojs opvattingen
leken vooral een uitweg te bieden voor ontwikkelde
stadsbewoners die het oprukken van
de moderne beschaving met een mengeling
van angst en wantrouwen zagen gebeuren.
Het waren mensen die sceptisch tegenover de
moderne tijd stonden, maar zich ook niet meer
in de traditionele hiërarchische structuren van
staat en kerk konden vinden. Ze beschouwden
de huidige maatschappij als corrupt en
onrechtvaardig, maar ze verwachtten ook
geen heil van het anti-religieuze marxisme.
Uiteraard konden deze zoekende geesten ook
bij een aantal andere ‘ismen’ en geestelijke
richtingen terecht die rond het fin de siècle
aan populariteit wonnen, zoals het spiritisme,
het populisme en het nietzscheanisme, maar
Tolstoj met zijn christen-anarchisme was zonder
meer óók een reële optie.
Wat het christen-anarchisme nu bij uitstek
zo aantrekkelijk maakte, was het democratische
gehalte ervan en zijn quasi eenvoudige
doelstellingen. Het doel – de realisering van
het koninkrijk van God – was nobel en concreet,
en om dat te bereiken was geen ingewikkelde
kennis of expertise vereist. De ‘simpele’
voor iedereen toegankelijke waarheid
van Jezus’ leer was voldoende. Het was een
absolute win-win situatie: als tolstojaan bevrijdde
je jezelf van de leugens en valse conventies
van de moderne maatschappij en je droeg ook nog bij aan de verwerkelijking van
Gods wil. Dat je dat moest zien te realiseren
via een ijzeren, zelf-opgelegde discipline, was
zwaar, maar in zekere zin wel zo overzichtelijk:
je had het proces van morele rijping immers
zelf in de hand.
Maar je kon natuurlijk ook collectief bij
jezelf beginnen, bijvoorbeeld door een kolonie
te stichten waar je de beginselen van
het christen-anarchisme en het geloof in de
broederschap der mensheid direct in praktijk
bracht. Rusland kende een aantal van dat soort
koloniën, waaronder Teljatynki dat gevestigd
was op een ander landgoed van Tolstoj, niet
ver van Jasnaja Poljana. Het was een van de
belangrijkste bastions van het tolstojisme
waar Vladimir Tsjertkov, Tolstojs voornaamste
vertrouweling en spin doctor, de scepter
zwaaide. Maar Rusland kende meer van dit
soort gemeenschappen waarvan sommige pas
in de jaren twintig en zelfs dertig van de twintigste
eeuw werden opgedoekt.
Een van de bekendste christen-anarchistische
gemeenschappen buiten Rusland was gevestigd
in Purleigh, even buiten Londen. Het
experiment ging in 1896 van start en kende
een veelbelovend begin, maar verzandde toch
al snel in chaos en kinnesinne. Steeds was de
vraag: hoe ver moet men Tolstojs dogma’s van
geweld- en bezitloosheid doorvoeren: mocht
je zelfs geen vlieg doodslaan? Hoe zat het met
wormen in de sla? Bezit en dus ook geld waren
eigenlijk taboe, maar mocht het wel worden
aangewend voor de aanschaf van landbouwwerktuigen?
Ook Nederland kende vanaf
1900 een christen-anarchistische kolonie,
de Internationale Broederschap in Blaricum
waar men onder leiding van een aantal vrijzinnige
predikanten het koninkijk van God probeerde
te realiseren. Maar net als in Engeland
bleek de praktijk weerbarstiger dan gedacht.
Hoe consequent moest Tolstojs devies van
geweldloosheid en deugdzame armoede worden
doorgevoerd? De beginselvastheid van de
kolonisten werd pas echt op de proef gesteld
tijdens de spoorwegstaking van 1903 toen
omwonenden boeren de tolstojanen van sympathie
met het ‘rode gespuis’ verdachten en de
brand in het gemeenschapshuis staken. Hierop
bepleitten sommige tolstojanen de aanschaf
van revolvers, terwijl andere aan het principe van geweldloosheid wilden vasthouden.5 De
Nederlandse tolstojanen gaven ook een eigen
christen-anarchistisch blad uit, Vrede, waarvan
de grote inspirator in Rusland trouw elke
twee weken een exemplaar ontving en dat hij
enige tijd met behulp van een woordenboek
ook daadwerkelijk probeerde te lezen.
Aan toegewijde tolstojanen bestond rond
1900 dus geen gebrek en in dat opzicht was
Nederlands eerste dienstweigeraar, Johan van
der Veer, bepaald geen unieke verschijning.
Maar wat zijn geschiedenis zo interessant
maakt is het feit dat hij met Tolstoj correspondeerde
en dat deze correspondentie heel gedetailleerd
laat zien hoe iemand binnen vier jaar
tijd van afstandelijke waardering opschuift
naar bijna hysterische bewondering – om ten
slotte weer genadeloos met het tolstojisme af
te rekenen. Daarbij is het bijna beangstigend
om te zien hoe deze Van der Veer de retoriek
en het taalgebruik van Tolstoj overneemt, en
hoe belerend, om niet te zeggen drammerig,
hij uit de hoek kan komen, net als Tolstoj
zelf. Uiteindelijk zou hij genezen van het
‘Tolstoyaansch ascetisme’ (een ‘ziekte’ in Van
der Veers eigen woorden) en ideeën ontwikkelen
die met het christen-anarchisme weinig
meer gemeen hadden.
Johan van der Veer werd in 1869 in
Friesland geboren in een armlastig gezin.
Zijn vader was alcoholist en nam zijn zoon al
op jonge leeftijd mee naar de kroeg. Omdat
de familie bovendien regelmatig verhuisde,
kwam er van leren weinig terecht. Van der
Veer zou zelfs de lagere school niet afmaken,
maar hij werd later toch opgeleid tot drukker,
een beroep dat hem bij zijn groeiende sympathie
voor het socialisme en later het christenanarchisme
goed van pas zou komen. Aan het begin van de jaren negentig was Van der
Veer betrokken bij verschillende stakingen en
demonstraties in België en Zuid-Nederland,
waardoor hij bij de politie de reputatie van
een onverbetelijke lastpak verwierf. De bom
barstte in 1896 toen hij werd opgeroepen voor
de schuttersdienst in Middelburg, waar hij op
dat moment woonde. Van der Veer weigerde
zich bij de kazerne te melden en zette zijn besluit
in een lange brief aan de regimentscommandant
uiteen: zijn geweten stond hem niet
toe andere mensen te doden of de bestaande
orde te verdedigen. Het was daarom uitgesloten
dat hij ooit in het leger zou dienen.
Sinds de invoering van de dienstplicht onder
Napoleon had Nederland enkele gevallen
van dienstweigering gekend waarbij steeds
vrijstelling was verleend op grond van godsdienstige
bezwaren. Van der Veer had echter
duidelijk gesteld dat hij geen christen was en
dus kon hij zich, volgens de autoriteiten, niet
op zijn geweten beroepen. Nadat hij in voorlopige
hechtenis was genomen en zijn weigering
in de pers werd gepubliceerd, ontwikkelde de
zaak-Van der Veer zich tot een aangelegenheid
van nationale en zelf internationale proporties.
Frederic van Duyl, een Amsterdamse journalist
en een groot bewonderaar van Tolstoj, vertaalde
Van der Veers brief naar het Frans en
stuurde hem naar Jasnaja Poljana.
Tolstoj reageerde opgetogen en schreef
Van der Veer een enthousiaste brief waarin
hij hem om toestemming vroeg diens protestbrief
aan de commandant te mogen publiceren.
Hij wachtte het antwoord echter niet af,
ging direct aan het werk en nam de brief in
zijn geheel over in zijn eigen pacifistische artikel
‘Het einde nadert’ dat nog datzelfde jaar
in het Frans, Duits en Engels verscheen. De
oorspronkelijke Russische tekst werd het jaar
daarop gepubliceerd door Vladimir Tsjertkov
in Londen.
De strekking van Tolstojs artikel is tamelijk
eenvoudig. Hij signaleert wereldwijd een
groeiende weerstand tegen de dienstplicht en
het militaire bedrijf (van deze hoopgevende
tendens vormt Van der Veer slechts een voorbeeld)
en hij verbindt daaraan de conclusie
dat het ‘einde nabij is’. Steeds meer mensen
zullen in verzet komen en weigeren in het leger
te dienen. Opvallend is dat Tolstoj Van der Veers verklaring verwerpt als zou hij niet uit
christelijke principes hebben gehandeld, maar
‘alleen van zijn eigen geweten’ zijn uitgegaan.
Dat is een onjuiste voorstelling van zaken,
legt Tolstoj ook in een persoonlijke brief aan
Van der Veer uit:
Van der Veer sputtert eerst nog tegen, maar
naarmate hij meer geschriften van Tolstoj
gaat lezen (door Frederic van Duyl in de
gevangenis bezorgd), vat bij hem de overtuiging
post dat hij inderdaad in een zuiver
christelijke geest moet hebben gehandeld.
Onder invloed van Tolstoj, van wie hij voor
zijn dienstweigering wel had gehoord, maar
nooit iets had gelezen, ontwikkelt Van der
Veer zich in iets meer dan een jaar tijd tot een
toegewijde christen-anarchist die het nieuwe
evangelie met vuur uitdraagt. Dat kon hij ook
doen omdat de autoriteiten niet goed wisten
wat ze met het geval Van der Veer aanmoesten
en hem na een aantal weken weer vrij lieten.
Om die onstuitbare zendingsdrang te illustreren,
volgen hier twee citaten uit Van der Veers
correspondentie met Tolstoj, beide uit 1898,
het jaar waarin zijn obsessie met het christenanachisme
een hoogtepunt bereikt. In het eerste
citaat gaat het weer om dat beruchte gebod
‘heb uw naaste lief’ en om de vraag hoe die
regel precies moet worden opgevat. Van der
Veer beschrijft dat hij daar een woordenwisseling
met zijn echtgenote over heeft gehad: zij
verwerpt de absolute interpretatie als zouden
we iedereen moeten liefhebben; Van der Veer
zit meer op de fundamentalistische lijn van Tolstoj en houdt vol dat onze liefde de hele
mensheid moet gelden.
Hier toont Van der Veer zich dus een voorbeeldige
leerling, iemand die net als Tolstoj zelf elke nuance van dat gebod ‘heb uw naaste
lief’ verwerpt. Een halfjaar later heeft Van der
Veer het licht helemaal gezien: hij verkondigt
met een aan bezetenheid grenzende hartstocht
de christelijke boodschap aan ieder die
haar maar horen wil. Dat doet hij onder andere
door spreekbeurten te geven, maar ook
door de wat kortere geschriften van Tolstoj en
andere tolstojanen vanuit het Duits naar het
Nederlands te vertalen, deze van een inleiding
te voorzien en ze vervolgens ook zelf te publiceren.
Van der Veer spreidt een koortsachtige
dadendrang ten toon en als hij daarover aan
Tolstoj schrijft, klinkt dat zo:
Opvallend is dat in deze laatste regels een soort
sociaal antagonisme doorklinkt dat we niet snel
bij Tolstoj zullen vinden. Ondanks het feit dat
Van der Veer zich steeds meer met het christen-
anarchisme ging identificeren, moeten we
een belangrijk verschil tussen hem en Tolstoj
niet over het hoofd zien: de aristocraat Tolstoj
had weliswaar ook geen universitaire bul gehaald,
maar aan zijn intellectuele capaciteiten
en belezenheid hoefde niemand te twijfelen.
Van der Veer was een autodidact die zich uit
een zeer eenvoudig milieu had opgewerkt en
die zich van zijn sociale wortels altijd pijnlijk bewust moet zijn gebleven. Bovendien werd hij omgeven en gesteund door Nederlandse
tolstojanen die beslist niet van de straat waren:
mensen als de ingenieur Felix Ortt (een van
de drijvende krachten achter het blad Vrede
en de zogenaamde Rein-leven beweging), de
dominees Baehler en Kylstra, en de bioloog
en wetenschapper Jacob van Rees, allemaal
figuren die in ons land een voortrekkersrol
vervulden in de strijd tegen drankmisbruik en
de vivisectie, en die ook betrokken waren bij
de kolonie in Blaricum. Te midden van dit gezelschap
was Van der Veer een vreemde eend
in de bijt, iemand die ook qua temperament
sterk verschilde van deze in het algemeen zeer
zachtmoedige Tolstoj-bewonderaars.
Van der Veers schampere opmerkingen
over de schijnkennis die intellectuele studie
oplevert, krijgen een meer uitgesproken
karakter in een brief van 11 december 1898.
In navolging van Tolstoj noemt hij, behalve
Jezus, ook Buddha en Lao-Tze als mogelijke
inspiratiebronnen voor een waarachtig leven,
maar hij contrasteert hen explicitiet en in gunstige
zin met de moderne academici, het intellectuele
en wetenschappelijk establishment
waarover weinig goeds valt op te merken:
Natuurlijk vinden we deze scepsis tegenover
wetenschap en studie ook bij Tolstoj. Ook hij
spotte met de overspannen verwachtingen die
sommige van zijn tijdgenoten van de wetenschap
hadden. Al die moeizaam vergaarde
kennis was niet noodzakelijk om de eenvoudige
christelijke waarheid te doorgronden die
voor iedereen toegankelijk was. Maar Van der
Veer gaat verder door te stellen dat een gebrek aan ontwikkeling bijna een voorwaarde is om
die Christelijke waarheid te kunnen begrijpen
en dat juist mensen zonder noemenswaardige
opleiding een voortrekkersrol daarin
kunnen vervullen. In zijn voorwoord bij de
Nederlandse vertaling van de brieven van
Pjotr Olchowik (een Russische dienstweigeraar)
stelt hij onomwonden: ‘Het is altijd een
treffend feit geweest, dat groote dingen het
eerst den eenvoudigen, den onontwikkelden
zijn geopenbaard geworden.’ Verderop is hij
nog uitgesprokener: ‘De eenvoudigste consequenties
[van de christelijke leer], die meer
gevoeld dan begrepen worden, ontgaan hun
[geleerde mensen]. Deze blijven voorbehouden
voor de eenvoudige lieden, die meer lezen
in en leeren uit het boek des Levens, dan uit
allerlei schriftuitleggingen enzovoort, enzovoort.’
(cursivering van Van der Veer)
Met deze anti-intellectualistische houding
verloochende Van der Veer zichzelf als
autodidact. Vóór zijn kennismaking met het
christen-anarchisme had hij hartstochtelijk
geprobeerd de lacunes in zijn algemene ontwikkeling
te dichten, maar eenmaal geconfronteerd
met Tolstojs argwanende houding
tegenover wetenschap en studie, ontwikkelde
hij de neiging om zijn intellectuele achterstand
bijna als een deugd uit te leggen. Daarin
onderscheidde hij zich in zijn eigen beleving
positief van hooggeleerde geestverwanten als
Ortt en Baehler met wie de verhoudingen al
snel zouden bekoelen.
Van der Veer was een ongeduldig en ongedurig
man en zijn obsessie met het christenanarchisme
hield niet lang stand. In 1899
week hij uit naar Engeland (op de vlucht voor
de Nederlandse autoriteiten die hem weer
dreigden vast te zetten) waar hij zich in de
tolstojaanse kolonie van Purleigh vestigde en
Vladimir Tsjertkov leerde kennen (Tjsertkov
was enige tijd persona non grata in Rusland).
De samenwerking met Tsjertkov beviel Van
der Veer maar matig. Het viel hem op dat hij
om zijn praktische vaardigheden als drukker
wel werd gewaardeerd, maar dat hij inhoudelijk
te weinig serieus werd genomen. Daar kwam nog bij dat de sfeer in de kolonie door
ideologische meningsverschillen ernstig verziekt
was. Van de in theorie beleden naastenliefde
was in de praktijk weinig terug te zien,
constateerde Van der Veer in een brief aan
Tolstoj in september 1899:
Zoals uit dit citaat blijkt, stoorde Van der Veer
zich niet alleen aan de onverdraagzaamheid
om hem heen, maar ging hij regelrecht gebukt
onder de povere levensstandaard in de kolonie
waardoor al die mooie idealen dreigden
te verbleken. Bijna dertig jaar voor Bertold
Brecht wist Van der Veer uit eigen ervaring
al: ‘Erst kommt das Fressen, dann die Moral.’
Vooralsnog hield hij echter vast aan de ideeën
van het christen-anarchisme. In december
1899 publiceerde hij nog een lyrische bespreking
van Tolstojs laatste roman, Opstanding,
in Vrede, waarin hij de schrijver nog maar
eens uitbundig loofde om zijn niets-ontziende
openhartigheid.11
Van der Veers laatste brief dateert van 20
februari 1900. Hij heeft dan al gebroken met
Tsjertkov en financieel zit hij aan de grond.
Tot zijn eigen schaamte vraagt hij Tolstoj
hem twintig pond te sturen om de ergste
nood te lenigen. Pogingen werk te vinden
zijn op niets uitgelopen, legt hij uit. Door de
Boerenoorlog in Zuid-Afrika is de stemming
in Engeland fel anti-Nederlands. Twee maanden
later lijkt Van der Veer definitief van zijn
geloof gevallen. De gebeurtenissen in de kolonie
van Purleigh hebben zijn overtuiging
‘geducht geschokt’ dat hij de maatschappij
zou kunnen verbeteren ‘met uitsluitend te
prediken een moraal die toch door de werkelijkheid
krachteloos wordt gemaakt en die te
hoog schijnt, dat zelfs de besten er aan vasthouden
kunnen, en het verdedigen van een
standpunt, waarop de meesten zich toch niet
staande houden kunnen.’ 12
In 1901 zegt Van der Veer het christenanarchisme
openlijk vaarwel in een artikel
dat niet in Vrede, maar in Herman Heijermans
Jonge gids wordt gepubliceerd. Hoewel
hij nog steeds, en zonder ironie, van ‘mijn
vriend’ Tolstoj spreekt, is de algehele toon
van het artikel sarcastisch. De idealen van
het ‘Tolstoyaansch ascetisme’ zijn volstrekt
onhaalbaar, benadrukt Van der Veer, die zich
vooral ergert aan de armoedecultus van de
beweging. De overtuiging dat elk bezit onrechtvaardig
is en dat iemand die het goed
heeft niet tegelijk goed kan zijn, leidt tot een
perverse omdraaiing van oorzaak en gevolg,
aldus Van der Veer. De zorg om het dagelijks
levensonderhoud maakt de mens niet vrij, zoals
Tolstoj beweert, maar houdt hem juist gevangen.
Arbeiders weten dat als geen ander:
‘Het is de armoede, het levenslang gebrek dat
hun zedelijk en geestelijk omlaag houdt. Dat
Tolstoyanen dit niet beseffen, komt omdat zij
nóóít de werkelijke armoede gevoeld hebben.
Zij ‘spelen-armoedje’, zooals Troelstra het
eens uitdrukte.’13
Zoals deze regels al suggereren voelde
Van der Veer zich uiteindelijk beter thuis bij
de SDAP waar hij in 1900 ook lid van was
geworden, maar zijn toekomst lag toch in
Engeland. Afgezien van een bliksembezoek
in 1902 of 1903 aan de redactie van Vrede,
bedoeld om een grote som geld te innen die
zijn voormalige geestverwanten hem schuldig
zouden zijn, 14 heeft Van der Veer zich
nooit meer in Nederland laten zien. Na een
moeilijke aanloopperiode vestigde hij zich
definitief in Engeland waar hij correspondent
werd voor onder meer De Telegraaf.
Hoe zeer hij uiteindelijk van het pacifistische
gedachtegoed van Tolstoj verwijderd
raakte, blijkt wel uit het feit dat hij tijdens
de Eerste Wereldoorlog als secretaris van de
Foreigners Section of National Service propaganda
maakte voor oorlogsdeelname. Na
de oorlog werd hij voorzitter van de Foreign
Press Association, de vereniging van buitenlandse
journalisten in Londen. Hij stierf in
1928 als Engels staatsburger.