Karel Hynek Mácha



Gedichten


Dit jaar is het tweehonderd jaar geleden dat de prins der Tsjechische dichters, Karel Hynek Mácha, werd geboren. Hij was een typisch product van de romantiek, of zoals sommigen stellen: de postromantiek. Dat wil zeggen dat hij romantische beelden al als frasen gebruikte en met een wending in een nieuwe constellatie plaatste. Mácha, die in het Duits debuteerde, maar daarna de Tsjechische dichterlijke taal op hoog niveau gebruikte (ook inhoudelijk) stierf op jeugdige leeftijd, nog net geen 26 jaar oud. Zijn korte leven was echter zeer bewogen en laat zich als een romantisch scenario lezen. (Zie ook TSL 13.) In zijn poëzie, waarvan het lange lyrisch-epische poëem Mei (1836) het beroemdste werd (zie ook TSL 30), betoont hij zich een reflexief, dialectisch dichter. De onderstaande gedichten maken deel uit van een verhaal dat hij als literaire opera componeerde: hij voorzag het van een ouverture, intermezzo en finale in dichtvorm. Dit verhaal, ‘Marinka’, vormt weer samen met het verhaal ‘Een avond op de Bezděz’ het prozabundeltje Beelden van mijn leven, dat eind 2010 bij uitgeverij Voetnoot verscheen in de Moldaviet-reeks.



macha




(OUVERTURA, znělka č. 3)

‘Vzešel máj! hlubokých muži želů!
tvou proč bledost ještě kryje tvář?
V přírodu jdi, – zlatá slunce zář
růže licím, poklid vrátí čelu!’

Vyjdu v slunce. Nad luhy zkvětlými
na západu jeho zář se skvěla;
i tvář má se v jeho lesku rděla,
zdobená co růžemi novými.

Sklesna v prach za sluncem rozstru ruce;
borů šum, slavíka klokotání
k němu nesou mojí touhy lkání;

konec zdál se blízký mojí muce.
Zašlo slunce. Tma splynula šedá,
a má tvář jak jindy byla bledá.

(OUVERTURE, sonnet nr. 3)

‘Het is mei, o man van diepe smart!
Welk een bleekheid toont toch uw gelaat!
Trek de velden in – en zonnebaad
ʼt aangezicht, wat rust schenkt aan uw hart!’

ʼk Zocht de zon op. Boven bloemenweiden
glansde in het westen rood haar gloed.
Die kleurde mijn gelaat zo wonderzoet,
ʼt was of rozenrood zich daar verspreidde.

Ik strekte mijn armen naar de zon en deed
Via dennenruis en nachtegaalgezang
De klacht opstijgen van mijn liefdesdrang;

Zou het einde dan nabij zijn van mijn leed?
Toen verdween de zon en zie... grauw duister
tooide weer mijn wangen zonder luister.

(INTERMEZZO)

NOC

Temná noci! jasná noci!
obě k želu mne budíte.
Temná noc mne v hloubi tiskne,
jasná noc mě vzhůru vábí;
temné hlubiny se hrozím,
ach! a k světlu nelze jíti.
Vy hvězdy jasné, Vy hvězdy ve výši!
K vám já toužím tam světla ve říši,
ach a jen země je má!
Člověkem jsem; než člověk pohyne;
ve své mě lůno zas země přivine,
zajme, promění a v postavě jiné
matka má, země, zas mě vydá!
Vy hvězdy jasné, Vy hvězdy ve výši!
K vám budu toužiti světla ve říši,
ach a jen zem bude má!
Květinou-li mne životu navrátí,
list můj i květ můj se k světlu obrátí;
však ach, jen země zas tma mne uchvátí,
světla ve stány jíti nedá!
Vy hvězdy jasné! – Vy hvězdy ve výši! –

(INTERMEZZO)

NACHT

Donkere nacht en heldere nacht!
Beide wekt ge in mij droefheid.
De donkere drukt me diep omlaag,
de heldere lokt me juist omhoog;
donkere diepten vrees ik zeer,
ach! dan kan je niet naar ’t licht toe.
O, heldere sterren! – o, sterren in de lucht!
Naar het rijk van het licht is het dat ik zucht,
ach, en slechts de aarde is voor mij!
Ik ben een mens; maar een mens gaat dood;
Dan sluit de aarde me weer in haar schoot,
mij slokt ze op en in andere vorm
geeft moeder aarde me opnieuw terug!
O, heldere sterren! – o, sterren in de lucht!
Naar ’t rijk van ’t licht is het dat ik zucht,
ach, en slechts de aarde komt voor mij!
Als ik dan als bloem opnieuw in leven kom,
Zal mijn blad en kelk zich naar het licht toe keren;
Maar ach, als aardes duister mij weer zal deren,
Dan kan ik niet het rijk van het licht bezweren!
O, heldere sterren! – o, sterren in de lucht! –

(FINALE)

DOBROU NOC!

Dobrou noc, ó lásko! zlatá čiše,
naplněná smrtonosnou slastí!
Tvoje krásná, klamuplná říše
nebude již nikdy moji vlastí!
Miloval jsem na noc vzešlé světy –
Jasné světyz jitra doplanuly.
Miloval jsem zjara krásné květy –
bujné větry pryč Je zavanuly.
A tak vše, co radosti mi neslo,
láskou mojí v brzkou zkázu kleslo!

Ještě jednou v mladosti mé kraje
zpět mě vedlo mdlého slunce zlaté;
v snů mých říši, ony stíny svaté,
kde jsem bloudil, Jako dítko hraje.
Mrtvo kolem – pustota jen pouhá.
‘Vše mladosti mé uvadlo kvítí?’
‘Bez slunce květ nemá vznik ni žítí;
slunce zašlo a noc byla dlouhá!’

Pláči hořce. ‘Proč, ó slunce jasné,
an tě sotva mdlý můj zrak uhlídá,
již tvá záře zase mi zahasne?!’
‘Hasne! hasne!’ ohlas odpovídá;
a již tma se kolem rozprostřela.
Chtěl jsem kvítí – nocJen slzy měla.

Teď Jsem tichý; harfa bezestrunná
zavěšená v kobce otců přešlých;
tichý, jak v zásvitu světů vzešlých
nade hroby noc je stříbrolunná.
Však co chová harfa v zpustlém klínu?
Kdo mi tajné její žely poví? –.
Kdo vyřekne a kdo ustanoví,
co noc tichá v bledém tají stínu?

Větřík vzdechne v harfy lůno duté,
a ta, ač již strůny žádné nemá,
zalká zvuky nezapomenuté!
Vzplanou noci zraky žalonosné,
širou zemi kryje slza němá!! –
Či ne slza? – snad jen kapky rosné?

(FINALE)

GOEDENACHT!

Goedenacht, o liefdes gouden beker!
Vol met doodzaaiende duist’re lusten.
Jouw bedrieglijk schone rijk zal zeker
nooit meer mijn land zijn waar ’k kan rusten!
’k Hield van de nachtelijke sterrengloed –
die vervolgens ’s morgens niet meer laaide.
’k Hield van lentes schone bloemenvloed –
die helaas door woeste wind verwaaide.
Wat me zoveel vreugde bracht, dat al,
Raakte door mijn liefde in snel verval!

Eenmaal bracht de gouden zon mij moede
naar ’t gelukkig land der jongenstijden,
naar het rijk waar ik mijn dromen hoedde
en waar ik – als kind nog – zo gedijde.
Alom doodsheid – overal die leegte.
‘Is de bloesem van mijn jeugd verwelkt dan?’
‘Zonder zon kan er niets bloeien, leven;
en onder ging de zon – de nacht was lang!’

Bitter ween ik: ‘Zon, waarom elke keer,
als mijn moede blik jouw gloed ontwaart,
doven je held’re stralen almaar weer?!’
‘Deze doven! Doven!’ klinkt het bedaard.
’t Duister spreidde zich over de lanen,
bloemen wilde ik – maar ’k kreeg slechts tranen.

Stil ben ik nu; als harp zonder snaren,
opgehangen in de gevangenis,
stil, zoals de sterren boven graven
in een nacht waar maanlicht overal is.
Wat verbergt de harp in haar gekwelde schoot?
Wie vertelt me toch haar geheime klacht?
Wie bekent me dan en wie verklapt zacht
Wat de nacht in haar bleke schaduw sloot?

’t Windje waait in de holle harpenflank
en hoewel de harp geen snaren heeft,
kreunt ze met een onvergeet’lijke klank!
Glanzende ogen krijgt de nacht algauw,
Sprakeloze tranen sieren menige dreef!! –
Zijn ’t wel tranen? – Of toch druppels dauw?



Vertaling Kees Mercks


<   

TSL 56

   >