Recensies en signalementen



albert lemmens en serge stommels, russian artists and the children’s book



Lemmens, Albert en Serge Stommels, Russian Artists and the Children’s Book, 1890-1992. LS, Nijmegen, 2009. 511 blz. Met CD.

De Nijmeegse uitgeverij LS heeft kosten nog moeite gespaard voor de publicatie van het hier gerecenseerde boek. Dat is wel begrijpelijk: de naam van de uitgeverij wordt gevormd door de beginletters van de namen van de twee auteurs en het boek is hun gezamenlijke dissertatie. Eind vorig jaar zijn Lemmens en Stommels erop gepromoveerd aan de Radboud Universiteit. Hun boek moest er ook wel fraai uitzien, want het behandelt het geïllustreerde kinderboek in Rusland in de twintigste eeuw, waarbij tekst en illustraties ongeveer evenveel ruimte innemen. Dat kun je niet aan een copyshop uitbesteden.

De beide auteurs hebben niet zoveel met de slavistiek te maken – Lemmens werkt als radioloog aan de Nijmeegse universiteit (hij was al eerder gepromoveerd op een medisch onderwerp), Stommels heeft aan die universiteit kunstgeschiedenis gestudeerd en is nu bedrijfseconomisch adviseur. Ze zijn echter hartstochtelijke verzamelaars van alles wat te maken heeft met boekkunst in Rusland en hebben de afgelopen twintig jaar een unieke collectie op dit gebied bijeengebracht en er verschillende publicaties over het licht doen zien. Voor het Brusselse festival Europalia International, dat in 2005 gewijd was aan Rusland, maakten ze Russian Book Art 1904-2005, waarin ze een deel van hun collectie, met onder meer fraaie uitgaven van de Russische futuristen, beschreven en toonden. Ze gingen er daarbij van uit dat hun collectie zowel relevant is voor de onderzoeker als voor de beschouwer: wat ze bijeengebracht hebben kan worden bestudeerd, maar ook als kunst worden gewaardeerd.

In Russian Book Art ligt het accent op de boeken als kunstvoorwerpen, niet op de schrijvers ervan. Ook Russian Artists and the Children’s Book is in eerste instantie een bijdrage aan de kunst- en minder aan de literatuurgeschiedenis. Het gaat om de illustratoren. Beroemde Russische kinderboekenschrijvers als Kornej Tsjoekovski en Samuil Marsjak worden natuurlijk wel (geregeld) genoemd, maar de bibliografie van de besproken boeken is op naam van de kunstenaar, niet op die van de auteur. En soms komen de schrijvers er wel erg bekaaid van af: aan Vladimir Lebedev, de illustrator van i, het bekende Leningradse kindertijdschrift uit de jaren twintig, wordt ruime aandacht besteed, maar auteurs als Charms en Vvedenski, die hun absurdistische werk niet konden publiceren en met verhalen en gedichten voor kinderen in hun levensonderhoud moesten voorzien, worden slechts in het voorbijgaan genoemd. Dat is jammer, te meer daar Lemmens en Stommels expliciet stellen dat ze de geschiedenis van de Russische kinderliteratuur weliswaar bespreken vanuit de optiek van de kunstenaars, maar toch ook tegen de achtergrond van de geschiedenis van Rusland. Voor slachtoffers van die geschiedenis als Charms en Vvedenski – ze stierven allebei, nog geen veertig jaar oud, in gevangenschap – die schitterende kinderliteratuur hebben geschreven, had wel wat meer plaats mogen worden ingeruimd.

Het ‘gewichtige’ (ruim twee kilo) boek bestaat uit twee delen. Het eerste deel beschrijft in zes hoofdstukken de geschiedenis van het geïllustreerde Russische kinderboek in de twintigste eeuw. Na een algemeen inleidend hoofdstuk, waarin de Russische kinderliteratuur in de context van de Europese kinderliteratuur wordt geplaatst, behandelen de andere hoofdstukken elk een periode. De periodisering wordt, niet ongebruikelijk voor de Russische cultuur van de vorige eeuw, voornamelijk bepaald door politieke en historische gebeurtenissen. De eerste periode loopt van 1890 tot de revolutie, de tweede van de revolutie tot 1934, het jaar dat Stalin het socialistisch realisme verplicht stelde voor alle literatuur en kunst, de derde periode loopt van 1934 tot de dood van Stalin in 1953, de vierde van 1953 tot 1991, het einde van de Sovjet-Unie. In een apart hoofdstuk wordt – als tijdvak is het interbellum genomen – het geïllustreerde kinderboek in de Russische emigratie beschreven. Aangezien het om de geëmigreerde illustratoren gaat worden in dit hoofdstuk niet alleen boeken in het Russisch, maar ook in andere talen behandeld. De auteurs stellen dat zij de eersten zijn die dit materiaal van de Russische emigratie ooit hebben onderzocht en beschreven.

In het tweede deel worden zeventien illustratoren nader geportretteerd. Het gaat daarbij om kunstenaars die vooral als illustrator bekendheid hebben gekregen, zoals Ivan Bilibin, beroemd om zijn originele, art-nouveau-achtige illustraties van Russische sprookjes en gedichten van Poesjkin, maar ook om kunstenaars voor wie het kinderboek slechts bijzaak was of een middel om in het levensonderhoud te voorzien. Tot die laatste groep behoort bijvoorbeeld Ilja Kabakov, die zich in de Sovjettijd niet echt kon manifesteren en na de perestrojka wereldberoemd werd met zijn installaties. Ook belangrijke kunstenaars uit de periode na de revolutie als El Lissitzky en Aleksander Deineka hebben een niet onbelangrijke bijdrage aan het Russische kinderboek geleverd. Het is navrant, maar voor het kinderboek is het repressieve Sovjetsysteem een zegen geweest. Kunstenaars die niet voldoende socialistisch realistisch waren en hun werk niet mochten exposeren konden hun talent soms wel kwijt in het kinderboek. Dat heeft het geïllustreerde Russische kinderboek artistiek gezien verre doen uitstijgen boven het kinderboek in andere Europese landen. We mogen de twee auteurs er dankbaar voor zijn dat hun onderzoek- en verzamelgebied tot zo’n indrukwekkend, fraai en rijk geïllustreerd boek voor volwassenen heeft geleid.

Willem G. Weststeijn



andrzej stasiuk, onderweg naar babadag


Andrzej Stasiuk, Onderweg naar Babadag. Vertaling Karol Lesman. De Geus, Breda 2009. 288 pp.

Men neme een kaart van Europa, van het centrale gedeelte, van de Baltische tot aan de Zwarte Zee, men starte Google Earth en houde vervolgens beide hulpmiddelen gereed, want we gaan met Stasiuk on the road, op zoek naar plaatsjes in vergeten en verloren gewaande uithoeken van Midden- en Oost-Europa, door Polen, Slowakije, Hongarije, Roemenië, Oekraïne tot aan Moldavië toe, zonder zelfs alle landen hier te noemen die ter sprake komen. En dat allemaal op weg naar Bagadad, een plaatsje in Roemenië, inderdaad op de kaart te vinden, verscholen in diepe wouden en liggende aan de rivier de Taita, maar doet dat ertoe? Is zo’n naam als Bagadad niet veel eerder de hoofdstad van een sprookjesland, zonder de wereldlijke rijkdom waarover koningen en prinsen daarin plegen te bezitten, maar met de schoonheid van modder en stront, van een oerbestaan zonder verdere toekomst, een periferie die tot centrum wordt verheven, een zelfkant met flonkerende rafels?

Stasiuk (geboren in 1960) behoort tot de grote Poolse hedendaagse schrijvers en is als zodanig door het literaire establishment met vele prijzen geëerd. Het onderhavige werk werd een jaar na verschijning in 2005 met de Nike-Prijs onderscheiden. Maar de weg van Stasiuk naar dit epicentrum van de literatuur was bizar. Op de middelbare school gesjeesd, uit militaire dienst gedeserteerd, wat hem anderhalf jaar cel bezorgde. Daarna een wat losgeslagen bestaan als dissident, met af en toe een baantje, maar ook geëngageerd met de vredesbeweging (begin jaren tachtig). Sinds 1986 trok hij zich terug uit het literaire wereldje van Warschau en vestigde hij zich in het berggebied van de Kleine Beskiden, waar hij in Czarne lama’s ging fokken en zijn vrouw een eigen, snelgroeiend uitgeverijtje begon.

Zijn literaire debuut moest wachten tot 1992 (De muren van Hebron), omdat hij daarin zijn escapades in militaire dienst beschrijft. Daarna volgden De witte raaf (1995/vert.1998), Dukla (1997/vert. 2001), Galicische vertellingen (2001/vert. 2007), alle meesterlijk vertaald door Karol Lesman, die waar mogelijk zelfs bereid is persoonlijk door te dringen in de door Stasiuk beschreven wereld en deze soms ook kan corrigeren. In al dat werk is Stasiuk op zoek naar onbekende verten, onherbergzame landschappen, zware levensomstandigheden. Met Onderweg naar Babadag sluit hij aan bij zijn eerdere reisschetsen, Galicische vertellingen. Galicië in zuidoost Polen is een berucht arm gebied met vele oost-Joodse stettls. Ook hier doet Stasiuk een poging een bar landschap en een strenge cultuur, die langzaamaan verschrompelt en wegkwijnt in de moderne tijd, aan de vergetelheid te ontrukken door die elementair te registreren en voor de toekomst in elk geval op schrift te behouden. Hierin doet hij denken aan de beroemde fotograaf Roman Vishniac, die het verkommerende Joodse leven in Midden- en Oost-Europa visueel vastlegde.

Wanneer men het over Poolse reisverhalen heeft, kan men niet om de naam van Ryszard Kapuściński heen. Zijn bereik was echter veel verder (Afrika, Azië, Midden-Amerika) en zijn literaire behandeling realistischer, analyserender en dynamischer. Stasiuk is veel meer de poëet, die in het minimale en alledaagse inspiratie vindt, de werkelijkheid met al zijn zintuigen beleeft, oog heeft voor bizarre tegenstellingen, voor een uitbundige zonsondergang die de vervallen schuren in een onwaarschijnlijk mooi licht zet en tot ultieme schoonheid verheft. Hij heeft een fijne neus voor de stank van modderpoelen en varkenskotten en hij heeft oor voor de poëtische klanken van al die streken en steden en dorpjes waar hij langsrijdt, in al die landen met die verschillende talen: Baltisch, Slavisch, Fins-Ugrisch, Romaans-Slavisch, Roemeens-Moldavisch, Albanees.


Alleen al die plaatsnamen roepen een volstrekt onbekende, magische wereld op, maar als je er een ook daadwerkelijk op de kaart vindt, word je niets wijzer. Wel weet je de weg erheen, maar die zegt niet veel meer dan de haast abstracte verbinding tussen twee plekken: een rechte lijn, een slingerlijn, het ovaal van een meer enzovoort. Met minimale middelen begint Stasiuk vervolgens te schetsen, vaak uitgaande van tijd- en actieloze situaties: mensen die staan te wachten, klokken die vergeefs ronddraaien, motoren die stilvallen, een locomotief die door paarden wordt getrokken. Of van een trivialiteit: een scherf, een snipper papier, een bepaald merk sigaretten of sterkedrank. De geïndustrialiseerde wereld heeft de locatie of niet bereikt of is al jaren bezig zich hieruit terug te trekken, waardoor de natuur, het landschap de macht weer overneemt, de achtergebleven rotzooi overwoekert en zo ook een nieuw soort landschap creëert. De mensen blijven er achter in armoe, er is geen werk, men slaapt. De mens teruggeworpen op zijn authentieke, elementaire bestaan, zoals in de oertijd (bijna); de mens verrukt door de stille frisheid van een zonsopkomst, die het landschap voorzichtig tot leven wekt; de mens die overdag apathisch is door de zinderende hitte die meedogenloos het landschap en de vervallen huisjes blakert, en ’s avonds overdonderd wordt door het vlammenspel van een zonsondergang.

Stasiuk, voor wie beatnik Jack Kerouac en de Poolse angry young man Marek Hłasko niet alleen artistieke voorbeelden vormden, maar ook door hun levenshouding van belang waren, schept in zijn reisverhalen een ruralistische variant van het werk van deze auteurs. Landschap en natuur winnen het van het door de mens gewrochte. Het is nog een wonder dat hij per auto rondreist en niet per huifkar, voortgetrokken door een sjokkend paard. Daarvoor zijn de afstanden te groot, maar in zijn hart zou hij dat misschien zelfs prefereren. Meestal reist hij alleen, waardoor hij de persoonlijke, subjectieve beleving van wat hij ziet en tegenkomt zonder inmenging van buiten kan weergeven. Soms wordt hij vergezeld van een reisgenoot/reisgenote, over wie de lezer maar bitter weinig informatie krijgt. Net zo goed als deze weinig te weten komt van rijkere streken en modernere steden, van vernieuwingen die er elders sinds de val van het communisme natuurlijk ook zijn. Maar daar ging het Stasiuk terecht niet om.

Kees Mercks




<   

TSL 55