Jan Balabán



De communisten




Op 23 april jl. overleed onverwacht op negenenveertig jarige leeftijd de Tsjechische auteur Jan Balabán. In eigen land gold hij als een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de huidige Tsjechische literatuur, zo eindigde hij vorig jaar nog in een enquête onder collega’s over wie de belangrijkste auteur van de laatste twintig jaar na de Fluwelen revolutie van 1989 was op de derde plaats, na Milan Kundera en Jáchym Topol.

Balabán heeft vooral naam gemaakt met korte verhalen. Zijn verhalenbundel Možná že odcházíme (‘Misschien gaan we weg’) uit 2004 werd onderscheiden met de prestigieuze Magnesia Litera prijs in de categorie proza en tevens uitgeroepen tot boek van het jaar. De laatste jaren profileerde Balabán zich met succes ook als romanschrijver. Postuum zal later dit jaar zijn laatste roman verschijnen.

TSL heeft al eerder aandacht besteedt aan Jan Balabán en enkele van zijn verhalen gepubliceerd. Het verhaal De communisten verscheen maart 2009 in Kluger Hans. Tijdschrift met literatuur als inzet. Meer informatie over dit tijdschrift vindt u op www.klugerhans.net.


Leo was ervan overtuigd dat er niets meer mis zou gaan, dat hij het slechte achter zich had liggen, dat het tegelijk met zijn vorige leven was heengegaan en hij nu in orde was. Het is belangrijk in orde te zijn, niet bang te hoeven zijn voor de volgende dag en de volgende nacht. Gerust een dure fles Hongaarse wijn te kopen, gerust Egri Bikavér, die zomaar in je eentje opdrinken of anders met een vrouw, die ik de volgende ochtend met een glimlach uitgeleide doe. Met een glimlach en met niets anders, meer heb ik niet voor je, maar wat ik je heb gegeven is meer dan in orde. Gerust driemaal per nacht, gerust viermaal. Hij had er een groot bed voor gekocht. Een vliegdekschip voor lange aanlopen of steil opstijgen. Het ligt eraan wat je vliegt, dacht hij altijd. Ik vlieg alles, ultra lights of B-52’s. Ik kan het aan. Maar het liefst heb ik F-16’s, van die jonge raketten, daarmee kun je doen wat je wilt, daarmee kun je alle kanten op.

Er waren momenten waarop Leo zin had zichzelf een schouderklopje te geven voor de manier waarop hij zich redde. Hij had zich van geschiedenisleraar op de basisschool opgewerkt tot de sectie geschiedenis aan de universiteit, en dat was nog lang niet alles.

Op weg naar zijn werk bleef hij beneden zoals elke dag bij de brievenbussen staan. Zijn ervaren blik werd getrokken door iets wits. Door de ronde gaatjes in het grijze metaal keek hij in zijn brievenbus, er lag een brief.

Niets bijzonders, hij kreeg allerlei brieven, uitnodigingen voor conferenties, herinneringen van de bibliotheek, maar deze brief was, zag hij, anders. Het adres was met de hand geschreven. Ja, met de hand. Hij deed een stap naar achteren. Ik laat hem daar liggen, wat moet ik op dit moment met een brief? Die ga ik toch met me mee sjouwen. Het zou nog een tijdje duren voor hij aan die brief toekwam. Later pas, toen hij in staat was de gebeurtenissen van de toen juist aangevangen dag op waarde te schatten, besefte hij dat hij maar één ding echt wilde; die op hem wachtende brief in de brievenbus ontvluchten. Misschien waren het de kromme lijnen van de handgeschreven letters geweest en de richting waarin ze wezen, iets had hem in de schemering van het metalen kastje angst moeten aanjagen. Na het laatste werkcollege had hij helemaal geen zin om naar huis te gaan. Ach ja, dan loop ik door het park, ik heb toch geen haast. Aan de andere kant van het park bleef hij voor een café staan dat Het lijk werd genoemd. Die naam ontleende het aan het park dat vroeger een gemeentelijke begraafplaats was geweest, en op de plek van het café had een lijkenhuis gestaan. Ik ga daar even zitten, neem een pilsje, lees een krant, misschien zal er een kennis zitten. ‘Dich – velbouwing’ meldde een bordje aan de deur en binnen achter de ruit waren Vietnamezen ijverig bezig het voormalige Lijk tot een Aziatische bistro te verbouwen.

En nu? Besluiteloos keek hij het stuurse, gure park rond. Wat zit hier in de buurt? Er was een café in de buurt waar hij nog nooit was geweest. Geen fatsoenlijk mens ging daar binnen, zelfs een fatsoenlijke dronkenlap niet. Café de kersen heette het, verwijzend naar het symbool van de nieuwe communistische partij. Het werd ook wel De communisten genoemd, omdat het inderdaad eigendom van de partij was. Leo vond het bestaan zelf ervan al zo absurd dat hij er eigenlijk geen notie van nam. Er zijn meer van dit soort dingen, dacht hij nu al rillend, al door en door verkleumd van de kou en rusteloosheid die de onderdrukte gedachte aan de brief in de brievenbus in hem had gewekt. De dingen houden niet op te bestaan alleen maar omdat ze onmogelijk lijken.

Het café bevond zich in een villa aan de rand van het park. Boven was de redactie van het partijblaadje, beneden de tap en de gelagkamer. Als in de goede oude tijd, van nog voor de communistische putsch van februari 1948. Aan de tafeltjes wat oude mannen en vrouwen, die misschien nog die toffe peer van een Klement Gottwald hadden gekend, die de klassenvijand flink onder handen had weten te nemen, en verder zat er een groepje nette jongelui. Bij hun aanblik liepen Leo de rillingen over de rug. Hij voelde dat het geen goed idee was geweest om uitgerekend hier binnen te stappen. Hij keek naar die mannen en vrouwen die onder een afbeelding, of eerder een reproductie van een still uit Eisensteins Pantserkruiser Potemkin zaten en schrok van de plotselinge aanvechting naar hen toe te gaan, met hen te praten, bij hen aan te schuiven. Het zijn gefrustreerde idioten, stelde hij zichzelf gerust, maar opnieuw schoot hem iets te binnen, net als bij de brievenbussen. Het Tsjechische woord ‘pitomec’ – idioot – in Russisch schrift. In het Russisch betekent het ‘pupil’.

Kolonia besprizornych imeni Gor’kogo – Het weeshuis Maxim Gorki. Dat waren tijden, toen de gesp van de riem van Anton Makarenko glinsterde in de zon van de nieuwe tijd en de schurken voor het repeteergeweer werden opgesteld. Opvoeding door het collectief. Kunnen ze echt heimwee hebben naar iets wat ze niet hebben meegemaakt? Zitten hun vaders echt zo diep in hen, in het beenmerg, in de genen, dat ze, zonder te weten waarom, bij elkaar kruipen in vergaderzaaltjes, versierd met portretten van doortrapte grijsaards en paranoïde leiders?

En opnieuw, hij wist precies wat hij met het van oorsprong Duitse woord ‘fotr’ voor vader probeerde te verhullen: het smerigste Russische woord: mať – Job svoju mať, rodinoe – neuk je moeder, je familie.

Hij ging aan een tafeltje in een hoek zitten en staarde naar de zwart-witte, of eerder bruinwitte afbeeldingen aan de wand en voelde zich niet op zijn gemak. Hij zocht redding in ironische overpeinzingen: dat dit café in feite een bewijs van de huidige democratie was, alleen al omdat onder geen enkel communistisch regime alle hier afgebeelde figuren elkaar in hetzelfde vertrek zouden verdragen. Ze zouden elkaar terechtstellen. Alleen Trotski ontbrak. De enige echte revolutionair. Trotski met zijn permanente revolutie speelde in de communistische mythologie de rol van een soort vurige ketter, iemand als Jan Hus voor de kerk, of Jeanne d’Arc, haar ging het ook uitsluitend om de zaak van God. Zij moest wel worden terechtgesteld.

Het portret van El Che Guevara liep langs op het T-shirt van een slungelige, slonzige jongen. Gedood in Bolivia, maar zijn geest marcheert voort. Al had hij gewild, hij kon er niet om lachen. Ook toen niet, ten tijde van de zogenaamde revolutie, had hij er niet om kunnen lachen toen zijn vrienden met rode sjaaltjes om hun nek op allerlei ludieke manieren het communisme ten grave droegen. Leo vond dat er serieus over gesproken moest worden in plaats van in een pioniersrokje rond te huppelen en je behaarde benen te tonen.

Ongemerkt nam hij bij zijn sombere gedachten sterke drank. Bij elk glas bier bestelde hij een dubbele wodka, keerde in zichzelf en voelde hoe de envelop losraakte die hij vijf jaar lang zo moeizaam probeerde te verzegelen.

Vijf jaar geleden was hij er echt van overtuigd geweest dat het voorbij was. Toen in het crematorium, toen hij met pijn en moeite zijn tranen eruit perste. Iedereen moet huilen als je moeder doodgaat, dus had hij gehuild. Hij had er moeite voor gedaan, voor dat huilen. En toen was hij werkelijk, van zelfmedelijden, in huilen uitgebarsten, want boven haar kist, boven haar metalen urn durfde hij eindelijk te beseffen dat dit hem niet gegund had mogen zijn. Dat hij haar niet zomaar had mogen verlaten om zijn eigen zin te doen. Aan haar ziekbed in het hospitaal had hij het in haar geërgerde ogen gelezen, in de schokkerige beweging van haar plots verzwakte hand. Een uitdovend, maar tot op het laatste moment bijtend verwijt dat pas door de vlammen van de crematoriumoven van haar gezicht werd gewist. Een oven voor mensen. Mama. Hij sloeg de wodka achterover en stelde verschrikt vast dat het beeld van Jeanne d’Arc voor zijn ogen hing, een wreed kortgeknipte vrouw met een fier hart, een vrouw vastgebonden aan een paal. Een vrouw die geen vergeving schonk, omdat ze wist dat haar geen vergeving zou worden geschonken. Zo had ze naar zijn vader gekeken toen hij niet uit zijn beroerte was bijgekomen. Zo had ze naar de tv gekeken toen het communistische regime van Husák viel. Alleen, een in de steek gelaten communiste tussen opportunistische schoften. En de verraderlijkste van al die schoften: haar zoon.

Wat weten jullie van communisten? Jullie hebben nooit onder één dak met hen moeten leven. Jullie hebben alleen maar voor hen gebogen, hun reet gelikt en achter hun rug hebben jullie hen bespot als die lächelende Bestien, zoals Heydrich de Tsjechen had genoemd. Jullie hebben nooit aan de hand van jullie moeder met oprechte overtuiging naar een openbare bijeenkomst of naar de 1 mei-optocht moeten gaan. Jullie hoefden thuis niet een langspeelplaat met de Internationale in tien talen te hebben, bijvoorbeeld in het Mongools, verdomme! Jullie hoefden niet te corresponderen met een sovjetpionier en zich te verheugen op zijn kartinki, plaatjes, verdomme!

‘Ja, nog een dubbele.’

Thuis onder de deken op mijn vliegdekschip masturberen kan ik zelfs als ik bezopen ben. Gerust drie- of viermaal per nacht. Natuurlijk, Leo kan dat, onze Leo. Natuurlijk vernoemd naar Leonid Brezjnev! Ik ben noch keizer Leopold de eerste, noch de tweede, verdomme! Het goede hart van de keizer heb ik niet. Ik heb een goed noch een slecht hart, ik heb er geen. Het links georiënteerde gezelschap van de obscure pub keek geamuseerd om naar wat die onbekende vent boven zijn borrel zat te mompelen.

Hij had geen idee hoe hij thuis was gekomen. De vervloekte brief was natuurlijk niet uit de brievenbus verdwenen, er gebeuren geen wonderen. Hij lichtte daar op als radioactief materiaal waar je het best met een grote boog omheen liep, maar geen boog was hiervoor groot genoeg. Hij deed de brievenbus open en haalde de brief eruit. Met toegeknepen, dronken ogen bestudeerde hij onwillekeurig het handschrift op de envelop. Nee, dat kan niet. Hier moet een eind aan worden gemaakt.

Hij liep de straat op, opende de vuilnisbak en met zijn hoofd in afgrijzen afgewend verscheurde hij de brief. Toen sloeg hij het deksel dicht. Ik hoop dat morgen de vuilnis voor ik opsta wordt opgehaald.

Maar de nacht was nog niet ten einde. De envelop was nu eenmaal opengemaakt en Leo wist dat door al het gescheur de pijn van de boodschap, die zich naar buiten worstelde, alleen maar versterkt zou worden. Hij voelde dat het broze bouwwerk dat hij na de dood van zijn moeder zo moeizaam had opgebouwd, in elkaar zou storten. Zijn vrijheid, zijn distantie als historicus, zijn studentes, scriptantes, zijn reizen naar het buitenland, naar Nederland, naar Schotland, dat waren slechts spelletjes geweest, een kindertuintje, bloemen zonder wortels in het zand gestoken en beschermd door een hek van stokjes. Zo had onze Leo het pad geëffend, de weg waarover straks het vee zou worden gedreven, echt vee. Geen koeienpoppetjes, teder verschoven door een kinderhand. Dat zouden koeien zijn, door de geünificeerde veeteelt veranderd in één enkele koe met duizend koppen, en dit tussen de schrikdraden van de historische noodzaak voortgedreven dier zou met zijn hoeven de talloze tuintjes vertrappen die door naïeve jochies als ik op zijn pad waren gemaakt.

Leo zocht in de kast naar een fles rode wijn. Dit kon niet door wijn worden gedoofd. Daarvoor zou je een zee moeten leegstorten, meer dan een zee, een Bajkalmeer van wodka, zuipen als in Rusland. Zoals die wanhopige Jakoeten en Samojeden, ontdaan van mythe en sjamanen, dronken tussen leeggegeten conservenblikjes. Zuiplappen in golfplaten keten waar ze door de revolutionaire machten naartoe waren verbannen. Dat was te veel.

Leo pakte met zijn handen zijn ellebogen vast en omklemde zichzelf om die waanzinnige retoriek in zijn hoofd te laten stoppen. Hij kon zich niet langer verweren, de volgende stap was wellicht alleen nog het raam.

Hij ging in bed liggen. Nauwelijks had hij zijn ogen gesloten of hij hoorde haar gesmoorde gehijg. Een niet helemaal menselijk geluid. Dat deed ze wel vaker in zijn bijzijn, toen hij kind was. Zelfs toen hij een jongen was die in bad alle mogelijkheden van zijn lichaam had ontdekt, bleef ze het doen. Ze sliepen alledrie in een overvolle slaapkamer. Leo’s bed stond tegen het voeteneind van het grote bed van zijn ouders geschoven. Hij begreep niet waarom hij niet in de huiskamer kon slapen, of in de keuken. Hij durfde het niet voor te stellen. Ze zou het toch afkeuren. Ze wilde het zo en zo was het dan. Als communiste wist ze wat goed voor de mensen was en daarom aarzelde ze niet om ’s nachts haar man, Leo’s vader, tegen haar grote borsten te drukken, hem tussen haar dijen te klemmen en in zich leeg te schudden. Dat gehijg, dat gekraak. Toen Leo een keer over het voeteneinde van het bed keek, zag hij slechts een groot dekbed dat trilde als een berg. Zeven op de schaal van Richter. Daar ergens moest vader zijn die daarvoor altijd fluisterde: nee, nee, de jongen is hier. Moeder was onverbiddelijk. Zo las hij dat in vaders ogen. Onverbiddelijk. Vader begon zienderogen te vervagen en zij leek de leiding te nemen, in zijn vermageren, het bleek en broos worden. Hij en Leo leken zoveel op elkaar.

Op een nacht, toen weer dat gehort en gehijg begon, (Leo was veertien en wist wat er gebeurde, een vriend had hem van die foto’s uit een Duits tijdschrift laten zien en Leo was er vol van en kwaad, vastbesloten om alles aan zijn laars te lappen en iets slechts te doen) stond hij op en liep naar de deur. Hij wilde weg. Zich opsluiten op de wc, als er een sleutel in het slot had gestoken. Uit huis vluchten, als hij een sleutel had. Hij zette twee stappen en hoorde moeders stem. Geen gefluister, een volle, bevelende stem: ‘Waar ga je heen!’

Hij bleef staan als een spijker die op de kop wordt geslagen en het hout in glijdt.

‘Naar de keuken,’ probeerde hij te antwoorden.

‘Geen sprake van, naar bed, onmiddellijk!’ schreeuwde moeder.

En vader? Vader gaf geen kik. Hij was er alleen maar. Een Jakoet, een Samojeed, machteloos gevangen in de armen van een grote berin. (Pas nu besefte Leo hoe belangrijk het was geweest dat vader daar ergens was, zwak en broos, maar hij was er wel.) Gehoorzaam kroop hij in bed en wachtte tot de trillende berg tot bedaren kwam. Hij lag in een diepe schaduw en probeerde wanhopig nergens aan te denken, er niet te zijn. Het lukte. Die nacht kwam hij erachter dat hij niet alleen zijn ogen, maar ook zijn hersens kon sluiten. Sindsdien sloot hij ze elke nacht. En vandaag, vannacht ging alles bij hem open. Hij lag vrijuit op zijn vliegdekschip waardoor hij het ouderlijke bed had vervangen, haalde diep adem als na het vrijen en dacht heel rustig aan alles terug. Hij geloofde eindelijk volwassen te worden en vergat helemaal de brief, terwijl de snippers door de vuilnismannen in het binnenste van hun wagen werden gekieperd, samen met het andere afval.

Enkele dagen verliepen in alle rust. Leo had de afschuwelijke kater na het in zijn eentje boemelen in De communisten bedwongen en probeerde alles en iedereen onberoerd te laten. Zijn studentes en scriptantes liet hij met rust. Onder stomme voorwendsels zegde hij zelfs afspraken voor scriptiebegeleiding af, zodat zijn nieuw verworven bewustzijn nergens door gestoord kon worden. Hij doolde door de straten, bestelde in cafés thee of koffie en opeens bezag hij elke hoek van de vertrouwde stad als een nieuw beeld. Eindelijk kwam hij erachter hoe het met hem gesteld was en hij wilde er geen enkele diagnose aan vastplakken, ook al drongen er zich verschillende op. Hij vermoedde dat er nog iets zou komen en wilde het niet afschrikken.

Op vrijdagavond bleef hij thuis en bladerde lukraak door een onorthodoxe studie die beweerde dat de opkomst van het stalinisme in Rusland in feite had bijgedragen tot de groei van het nazisme in Duitsland. Er zat iets in. Uit angst voor het bolsjewisme had men geprobeerd het ene kwaad met het andere te verdrijven. De hele twintigste eeuw viel op die manier te duiden.

Iemand belde aan. Dat gebeurde haast nooit. Hij was geen onaangekondigd bezoek gewend. Vast de buurman. Hij opende deur in de kleren die hij aanhad, een trainingsbroek en een gestreept oud T-shirt. Een vrouw stond achter de deur. Zo’n vrouw had hij nog nooit gezien: klein, duidelijk energiek, tegen de veertig. Een nogal volle vrouw met kort, zwart, vermoedelijk geverfd haar, op Franse wijze geknipt tot aan de onderkaak. Modieus gekleed, maar zakelijk, zoals managers of artsen. En haar ogen donker, diep, een beetje wild.

‘Ik ben Elena,’ zei ze in plaats van een begroeting, ‘mijn achternaam zal je niets zeggen, die heb ik je ook niet geschreven.’

De brief. Die verstoten, ongeopende en verscheurde brief was terug. Die rondingen in het handschrift dat op het zijne leek. Hij had gedacht dat hij gek geworden was, dat hij zichzelf een brief had gestuurd. Die ogen van haar. Dezelfde ogen als de zijne, het was of hij in een spiegel keek. Alsof zijn ontsteltenis haar amuseerde. Ongevraagd stapte ze het halletje binnen.

‘Heb je mijn brief niet gekregen?’

‘Nee, ik heb hem namelijk…’

‘Nou, dit zal dan een verrassing voor je zijn,’ zei ze en ze keek hem aan als was hij een kleine jongen.

‘Dan zal ik het je meteen uitleggen,’ vervolgde ze zakelijk, ‘ik ben Elena, je oudere zus van moeders kant.’

‘Dat moet een vergissing zijn,’ hakkelde hij stompzinnig, hoewel haar blik elke vergissing uitsloot. Alleen de elegantie en de openheid waarmee ze hem een hand gaf, verschilde van zijn moeder, maar de handdruk was net zo stevig als die van haar.

‘Ik wist niet dat ik een zus had. Ik ben eerlijk gezegd een beetje van mijn stuk gebracht, sorry,’ zei hij en hij liet haar hand los die hij onnatuurlijk lang had gedrukt.

‘Niemand wist er iets van,’ legde ze alwetend uit. ‘Ze heeft het voor iedereen verzwegen,’ voegde ze er hard aan toe. ‘Ik ben bij vader en oma opgegroeid.’

‘Ik wist niet eens dat moeder vroeger al een keer getrouwd was.’

‘Dat was ze ook niet.’

‘Hoe zit het dan?’ vroeg hij en hij voelde zich een enorme domkop.

‘Gewoon. Mensen zijn niet altijd wat ze lijken, Leo. Blijven we in het halletje staan?’

‘Nee, komt u verder. Hier, naar de keuken, de kamer is een bende, gaat u zitten, hier, alstublieft.’

‘Woon je alleen?’ vroeg ze terwijl ze al aan de keukentafel zat.

‘Ja, alleen.’

‘Ik ook, ik ben ook weer alleen. Zet je koffie voor ons?’

‘Ja, natuurlijk, koffie, koffie.’

Koortsachtig maakte hij twee kopjes koffie, alsof die trillende lepeltjes de opwinding die hem in zijn greep had konden kalmeren. Het plotselinge enthousiasme. Onvoorstelbaar. Moeders porselein rammelde in zijn handen.

‘Het moet een schok voor je zijn,’ wilde ze begrijpen.

Vast een arts, dacht hij. Een arts of een manager, arts, manager, arts, manager, herhaalde hij in zichzelf.

‘Ik heb moeder eigenlijk niet gekend, pas na de dood van vader, toen ik niemand meer had, ben ik gaan zoeken en kwam ik bij jou terecht.’

Ze lachte en hij had het gevoel dat hij haar kende, zijn zuster, zusje.

‘Dus,’ zei hij en hij zette de koffie op tafel. Eindelijk kreeg hij het voor elkaar een samenhangende zin uit te brengen, ‘dus moeder heeft u in feite in de steek gelaten.’

‘Ja, ik ben in de steek gelaten,’ lachte ze, ‘en zeg geen u tegen me, we zijn toch broer en zus. Ze liet me bij vader achter en verdween. In het begin verkeerde ik in de veronderstelling dat ze was overleden, vader vertelde niets over haar. Toen ik groot was, zei hij me dat ze ons had verlaten, dat het een vergissing was geweest. Hij had geen goed woord voor haar over. Ik had het gevoel dat hij bang voor haar was geweest. Sorry, jij hebt vast een andere ervaring. Ik zei als kind mama tegen oma.’

‘Nou, ervaring, ervaring. Ze is vijf jaar geleden gestorven, ik dacht er net aan, en dan kom jij. Zullen we wat wijn nemen?’

Leo haalde die uit de kast. Stierenbloed.

‘Een goed merk,’ lachte Elena en ze klonken.

‘Op moeder?’

‘Liever op ons,’ stelde Leo schuchter voor.

En toen spraken ze een paar uur met elkaar zoals geen twee mensen op de wereld met elkaar konden praten. Hun verhalen liepen in elkaar over. Alles was precies tegengesteld en alles was juist. Leo’s volledige voorraad aan rode wijn ging eraan op.

Elena, Elena – Leo voelde zich zo verrast door de feiten achter de grenzen van het leven. Achter de schrikdraden van de historische noodzaak spreidde zich een open landschap uit. Elena, de arts met moeders ogen en haar hoekige gebaren, wist gelukkig niets over moeder. Elena in groene dokterskleren in de ziekenhuiszaal verwezenlijkte met precieze instrumenten moeders enorme potentieel van goed doen, waar die oude vrouw geen flauw benul van had gehad.

Hij besefte wel dat hij een beetje onzin zat te kletsen, maar daar had hij juist zin in. Hij wilde zich op de dijen slaan van het lachen. Hij lachte samen met zijn zus, zoals Leo nog nooit had gelachen, hij lachte het leven in het gezicht uit, tegenover haar.

‘Ik hou het nooit lang uit met een vent, iets jaagt me voort, dat heb ik vast van haar.’

‘Ik op mijn beurt heb weer nog niet de vrouw gevonden met wie ik mijn leven zou willen delen.’

‘Heb je dan wel gezocht?’

Haar blik drong gevaarlijk diep in hem door, maar er was helemaal geen gevaar, er viel niets meer te verzegelen.

‘Nee, ik heb eigenlijk nooit een vrouw gewild.’

Elena wilde niet blijven slapen. Ze had een kamer in een hotel en hoe dan ook.

‘We moeten nou ook weer niet overdrijven met die familieband van ons. We blijven vreemden voor elkaar,’ lachte ze.

Hij liep met haar op en op de stoep voor het hotel omhelsde hij haar plotseling ten afscheid. Hij voelde dat hij een vrouw omhelsde, de enige vrouw op de wereld. Hij voelde hoe ze hem tegemoet kwam. Op dat moment wilde hij haar van alles en nog wat voorstellen. Niemand wist immers dat ze broer en zus waren. Ze konden van alles. Het duurde een paar seconden.

Toen maakte ze zich voorzichtig maar nadrukkelijk uit zijn armen los.

‘Maak je geen zorgen,’ zei ze ten afscheid, ‘we raken elkaar niet meer kwijt.’



Vertaling Edgar de Bruin





<   

TSL 55

   >