Willem G. Weststeijn



Boris Robazki’s Waarom ik niet krankzinnig ben



Een van de aardigste en geslaagdste mystificaties in de Nederlandse literatuur is de roman Waarom ik niet krankzinnig ben. Hij verscheen in 1929 en werd gepresenteerd als zijnde van de hand van de Russische schrijver Boris Robazki, in het Nederlands vertaald en bewerkt door A. Bakels. De roman baarde nogal wat opzien en werd zeer gunstig besproken. De schrijver en criticus Frits Lapidoth wijdde er in Het Vaderland een groot artikel aan onder de titel ‘De glimlach in de Russische literatuur’. Hij prees het grote talent van Robazki, zijn fijn psychologisch inzicht en uitstekende beschrijvingen van de Russische omstandigheden. In de in het toenmalige Nederlands-Indië verschijnende krant De Locomotief werd Robazki zelfs vergeleken met Dostojevski: ‘Hij is zeker niet minder grootsch en staat ons Westerlingen misschien zelfs wel een tikje nader.’ Het boek trok ook de aandacht van psychiaters en werd zelfs gebruikt op colleges psychiatrie.

Al spoedig na de verschijning van de roman gingen er geruchten dat Robazki een pseudoniem was en dat het boek in feite was geschreven door een jonge Vlaamse auteur. Toen Marsman in het openbaar verzocht of de onbekende schrijver zich bekend wilde maken, hem prijzend met de woorden dat ‘al heeft hij niets meer geschreven dan deze roman, hij ten volle op de naam kunstenaar aanspraak maken mag’, gebeurde dat ook. Het bleek Maurits Dekker te zijn, die al een paar romans op zijn naam had staan, maar door het Nederlandse lezerspubliek, mede door de slechte kritieken die zijn werk tot dan toe had gekregen, nog niet was ontdekt.



Maurits Dekker op dertigjarige leeftijd

In de tweede druk van Waarom ik niet krankzinnig ben (1946) schrijft Dekker wat hem ertoe bewogen heeft een roman onder pseudoniem het licht te doen zien. Hoewel hij besefte dat de boeken die hij geschreven had geen meesterwerken waren, meende hij toch dat ze een zekere verdienste bezaten en talent verraadden en hij was buitengewoon teleurgesteld en ontmoedigd door de slechte ontvangst die ze te beurt was gevallen. Zijn inspanning was vergeefs geweest, jaren van werken hadden tot niets geleid, voor de literaire wereld bestond hij niet en in de dagbladen kreeg hij uitsluitend afbrekende kritieken. ‘Ik voelde mij miskend, tekort gedaan, een gevoel dat, naar mij later gebleken is, niet voortkwam uit zelfoverschatting, maar dat een begrijpelijke reactie was op de tegenwerking welke ik ondervonden had.’ Dekker was in het bijzonder gebelgd over de opmerking van een ‘destijds bekend criticus, die het een raadsel vond dat “er nog uitgevers blijken te bestaan, die hun papier met deze voortbrengselen willen bevuilen”.’ Die ‘destijds bekende criticus’ was – en dat gaf Dekker natuurlijk buitengewoon veel voldoening – dezelfde Frits Lapidoth die de ‘Russische’ schrijver Robazki zo uitvoerig had geprezen. Lapidoth (1861-1932), bekender als echtgenoot van de dichteres Hélène Swarth1 dan als zelfstandig dichter en schrijver – als jong auteur is hij door Lodewijk van Deyssel in een van diens scheldkritieken met de grond gelijkgemaakt – kreeg hierdoor wel op een fraaie manier zijn trekken thuis.

Overigens had Lapidoth niet helemaal ongelijk met zijn kritiek op de vroege romans van Maurits Dekker. Vóór Waarom ik niet krankzinnig ben had hij er drie gepubliceerd, Homo cantat (1923), C.R. 133 (1926) en Zijn wereld (1928). De eerste is een nogal retorisch verhaal over hoe aan het begin van de wereld Bimeza, voortgekomen uit een huwelijk tussen de dochter van het licht en de bloem en de zoon van stilte en weemoed, liefde opvat voor Fardo, de zoon van het vuur. Deze ontdekt vervolgens dat zijn vuur onvoldoende voor hem is om zijn liefde uit te drukken.

Er is meer, o simpele vlam, meer dan het vuur der aarde. Meer dan de gloed van het felste vuur, meer dan de brand van het zonlicht. Wat riep mij om arm te blijven als een povere vlam in het geweldige vuur van het leven? Wat riep mij tot groter hitte dan al mijn vlammen konden geven? Er is een groter vuur, van dieper gloed, dat mijn bloed doet koken, dat mijn adem tot een verzengende walm en mijn speeksel tot gloeiende lava maakt. Er is een zoet vergif in mijn bloed; het is het bloed van de vlam, het is het mysterie dat het vuur mij gaf zonder het zelf te kennen. Het zal blijven als een verterend vuur en tot een zoet vergif in het bloed van hen, die na mij komen zullen.


Dit is niet echt proza dat tot verder lezen noodt en ook Dekkers tweede roman, C.R. 133, is bepaald geen meesterwerk. Het is een antiutopische toekomstroman die zich afspeelt in het jaar 3100. De mensheid is verdeeld in een kleine groep denkers, die de baas zijn en een grote groep arbeiders, slaven in een totaal gemechaniseerde maatschappij, die geen naam maar alleen een nummer hebben. Er dreigt een vreselijke energiecrisis in de wereld omdat de voorraden steenkool(!) opraken. Een geleerde ontwerpt een enorme machine, een etherseparator, waarin de gewonnen ether voor energie zorgt, maar het onttrekken van ether aan de atmosfeer maakt de mensen doodziek. Ten slotte komen de slaven in de Industriestad waarin het hele verhaal zich afspeelt in opstand en wordt de stad, om de opstand te bedwingen en erger te voorkomen, door een ‘cohesieontbinder’ volledig van de aardbodem weggevaagd. Er zijn vanzelfsprekend enkele ‘goede’ individuen: een slaaf die in de rangen van de denkers wordt opgenomen en een verpleegster – zij vatten, even vanzelfsprekend, liefde voor elkaar op – maar ook zij kunnen, ondanks hun vermogen onzichtbaar(!) te worden, de ramp niet afwenden. Het geheel staat wel erg ver af van geslaagde antiutopieën uit die tijd als Huxleys Brave New World (1932) en Zamjatins Wij (1924).

Dekkers derde roman, Mijn wereld, speelt zich af in een arm arbeidersmilieu en is door zijn realisme aardiger dan de twee voorgaande boeken. Opvallend of vernieuwend is de roman echter niet en hij is bij vlagen wel erg melodramatisch. Als Dekker, om de woorden van Marsman te herhalen, ‘niets meer geschreven had dan deze romans’, zou hij roemloos uit de literatuur verdwenen zijn. Nu is Maurits Dekker zeker niet de beroemdste Nederlandse schrijver van de twintigste eeuw geworden, maar roemloos verdwenen is hij toch niet. Hij heeft een groot oeuvre tot stand gebracht: meer dan vijfentwintig romans en een twintigtal toneelstukken en hoewel dit werk nu weinig meer gelezen wordt, heeft het toch een niet onbelangrijke rol gespeeld in de literatuur van de tijd rond de Tweede Wereldoorlog.

Wie was Maurits Dekker? Hij is geboren in 1896 in een Joods arbeidersmilieu en moest, na de vroege dood van zijn vader, al gauw de kost verdienen, zodat hij nauwelijks een opleiding kreeg. Hij had allerlei beroepen, van magazijnbediende tot colporteur en variété-artiest en maakte dankzij de goed georganiseerde en naar de ‘verheffing’ van de arbeiders strevende Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkers Bond (ANDB) kennis met zowel het socialistische gedachtegoed als de wereldliteratuur. In zijn boek over Dekker, Maurits Dekker. Zijn persoon en zijn werk (1946) drukt David de Jong het als volgt uit:

Hier, in deze sfeer, wordt, indien niet Abraham Kuyper, Domela Nieuwenhuis vereerd. Hij is voor den kleinen ambachtsman in nood, evenals voor den verproletariseerden ongeregeld werkenden bootwerker, de apostel, die hun den haat tegen het groot-kapitaal en den afkeer van den massamensch leert. En in deze sfeer van syndicalisme en sociaal-anarchisme, waar de romantiek van de schoone spontane daad en de groote moedige persoonlijkheid, van directe actie en solidariteit een eigen karakter, een bepaald sentiment aan alle aanhangers schenkt, vindt de felle jonge droomer en fantast, met zijn weinig theoretische doch des te sterker door sentimenten gevoede belangstelling het meest weerklank. Hier spreekt hij met opgewonden kameraden, hier ademt hij prillen samenzweerdersgeest in en droomt hij van een groote, mooie sociale revolte, een omwenteling wellicht in een schoone werkstaking als waarvan Gorter zong in ‘Pan’.
(…)
En hij, de schuw-verlegene met een grooten mond, de overgevoelige, wiens gemoed overkropt is van haat tegen alles wat onrecht is en boordevol liefde en bewondering voor wat grootsch, schoon, ‘echt’ is, hij voelt den breeden woordenstroom in zich zwellen, een stroom die buiten zijn oevers treedt en hem met zijn kracht dreigt te overstelpen.

Eens zal hij zich meten met de kracht van dezen stroom als een zwemmer in de branding.

Want ergens is wit papier, ergens is zwarte inkt…


Dekker greep al heel snel naar de pen, schreef een reeks – niet bewaard gebleven – detectiveverhalen in afleveringen en kinderboeken onder pseudoniem, maar streefde naar meer en had de vurige ambitie een literair schrijver te worden. De eerste aanzet daartoe was de publicatie van Doodenstad. Schetsen uit het gevangenisleven (1923), de bundeling van een reeks artikelen die verschenen waren in het dagblad Het Volk. De titel van de publicatie doet denken aan Dostojevski’s Herinneringen uit het Dodenhuis. Net zoals Dostojevski in dit werk zijn eigen ervaringen in een Siberisch strafkamp beschreef doet Dekker dat in Doodenstad: verdacht van medeplichtigheid aan een roofmoord zat hij vijf maanden gevangen in het Huis van Bewaring in Zwolle tot hij, in maart 1922, wegens gebrek aan bewijs werd vrijgelaten. Wat Dekker in Zwolle meemaakte was een graadje minder erg dan wat Dostojevski had te doorstaan, maar het is niet onmogelijk dat zijn verblijf in de gevangenis voor hem de trigger was om zich serieus met ‘echte’ literatuur te gaan bezighouden. Interessant is dat hij, na zijn hierboven beschreven min of meer mislukte probeerselen op dit gebied, met zijn eerste geslaagde werk weer terug was bij Dostojevski.

Waarom ik niet krankzinnig ben is geschreven uit frustratie en als grap, om de critici om de tuin te leiden, maar is tegelijkertijd een serieuze cri de coeur en misschien wel het beste boek dat Dekker geschreven heeft. Het is hecht gecomponeerd, niet ontsierd door uitweidingen waar een deel van zijn andere werk mank aan gaat en is ook psychologisch interessant: een dostojevskiaans geval van een keldermensachtige neuroot die probeert te bewijzen dat niet hij maar de wereld om hem heen gek is. De hoofdpersoon van het boek is een zekere Vladimir Virginski, die zich, net als de hoofdpersoon uit Dostojevski’s Aantekeningen uit het ondergrondse, in een uitvoerige monoloog met ‘Mijne heren’ richt tot een niet aanwezig publiek. Virginski is opgenomen in een psychiatrische kliniek nadat hij in een aanval van overspannenheid zijn geliefde heeft vermoord. Hij is een gemankeerd dichter, die vergeefs heeft geprobeerd literair door te breken (de roman zit vol verborgen en minder verborgen autobiografische toespelingen), maar is, heel anders dan de harde, botte wereld waarin hij leeft, overgevoelig en begiftigd met een rijk verbeeldingsvermogen. Dat die botte wereld zijn innerlijke rijkdom niet ziet en niet erkent en hem zelfs tegen zijn zin heeft opgesloten en voor gek verklaard, geeft hem een gevoel van grote machteloosheid. Hij probeert zich daar met alle macht tegen te verzetten en doet in zijn lange tirade zijn uiterste best aan te tonen dan hij nog wel degelijk beschikt over al zijn verstandelijke vermogens. Net als bij Dostojevski’s keldermens is Virginski’s scherpzinnigheid verrassend, maar je beseft tegelijkertijd dat er geestelijk gezien toch echt wel iets met hem aan de hand is. En net als Dostojevski’s keldermens verzet hij zich tegen het verstandelijke en zogenaamd normale.

Welnu, ik haat en veracht Uw dom en onnoozel zoeken naar het normale, evenals ik dat normale uit den grond van mijn hart vervloek. Wat normaal is, is minderwaardig, omdat normaliteit, evenwichtigheid of gelijkvormigheid, kenmerkende teekenen zijn van alles wat in groote menigte voorkomt of in massa vervaardigd wordt. Normaal zijn de rechthoekige bouwsteenen, waaruit dit verdoemde gebouw is opgetrokken, normaal ook zijn Uw witte doktersjassen, die Uw verschijningen het normale uiterlijk eener standaardgewichtigheid verleenen. Normaal zijn de stompzinnige methoden, waarmede gij het ingewikkelde stelsel van een menschenziel tracht te doorgronden. Normaal is tenslotte alles wat dom, leelijk, onbelangrijk, vervelend en oppervlakkig is. Het oorspronkelijke is nimmer normaal, het wijkt in alles van het bestaande af, het verovert zich een eigen plaats en bloeit in spijt van, neen, juist tengevolge zijner abnormaliteit. Ik matig mij het recht aan, mezelf oorspronkelijk te noemen, anders te zijn dan de door Uw kubus-methode te verklaren rest. Ik ben Vladimir, Stephanowitch Wirginszki, ik ben een mensch op zichzelf, een oorspronkelijk individu, dat noch aan Uw begrippen van krankzinnigheid, noch aan Uw opvattingen van normaliteit beantwoordt. Ik ben, vanuit dit standpunt bezien, een uitzonderlijk mensch, iemand van de derde soort. Tot nu toe heb ik in deze bekentenissen de ernstige fout begaan, normaal te willen zijn en nu pas zie ik de belangrijkheid dezer dwaling in. Immers ik ben volstrekt niet normaal; ik ben alleen niet krankzinnig.


Om te laten zien dat hij niet krankzinnig is vertelt Virginski zijn levensgeschiedenis. Hij was een nerveuze jongen, afkomstig uit een arm milieu en hij verloor al vroeg zijn moeder. Zijn vader, die een kruidenierswinkel dreef, kon het verlies van zijn vrouw niet verwerken en verwaarloosde zijn zaak. Een vriend van zijn vader, een schoenmaker, trok vervolgens bij hen in en dreef de huishouding. De man was een pederast en een dronkaard en boezemde de jonge Virginski zo’n angst in dat hij op een gegeven moment het ouderlijk huis ontvlucht en naar de grote stad trekt. Daar woont hij een tijdlang tussen dieven en prostituees, vaak ten prooi aan angstvisioenen waarin de gruwelijk verminkte hand van de door hem zo gevreesde schoenmaker een terugkerend element is. Hij wordt enige tijd liefderijk opgenomen in het gezin van een koopman van wassen poppen, en krijgt, wanneer deze naar Parijs verhuist, een baantje als hulpschrijver. In deze functie ontmoet hij de zachte en onderdanige Natasja, wordt verliefd op haar en trouwt met haar. Virginski haat zijn werk en droomt ervan dichter te worden en zich geheel aan de literatuur te kunnen wijden. Hij slaagt er inderdaad in enkele van zijn gedichten gepubliceerd te krijgen. Hij wendt zich tot een miljonair om financiële steun (opnieuw een autobiografisch motief, ook Dekker zelf had vaak financiële problemen en vroeg vermogende burgers, overigens tevergeefs, om ondersteuning), maar als deze zijn verzoek weigert schrijft hij hem in razernij zo’n beledigende brief dat hij vreest voor het gerecht te zullen worden gedaagd. Om dit te voorkomen besluit hij zich door een psychiater krankzinnig te laten verklaren. Hij doet dat – althans in eigen ogen – heel slim, maar de psychiater doorziet hem. Tegen Natasja zegt hij dat haar echtgenoot aan een bijzondere vorm van krankzinnigheid lijdt: ‘Hij denkt namelijk op een slimme manier krankzinnigheid te simuleeren, maar wat hij denkt te spelen, is waarheid, want hij is werkelijk gek.’ Wanneer Virginski ontdekt dat Natasja, ondanks zijn verbod, toch weer met de psychiater contact heeft gehad, slaat hij haar dood met een bijl.

Het niveau van Waarom ik niet krankzinnig ben heeft Maurits Dekker (hij stierf in 1962) in zijn latere werk eigenlijk nauwelijks kunnen evenaren. Hij was een veelschrijver en geneigd zich uitvoerig uit te drukken, met uitweidingen die er vaak niet toe doen en beter achterwege gelaten hadden kunnen worden. Ook zijn waarschijnlijk bekendste roman, het omvangrijke De laars op de nek, die zich afspeelt tijdens de Tweede Wereldoorlog en in verschillende talen is vertaald, lijdt aan dit euvel. Voor hem als proletarische schrijver was de boodschap soms belangrijker dan het literaire aspect en hij ergerde zich aan de literatuurkritiek, die volgens hem omgeven werd door ‘een hooge muur van schoolmeesters en domineeszoontjes, van benauwde bourgeoiszoontjes, die elkaar de kuif kammen’. Zo’n uitspraak lijkt in te houden dat hij niet erg werd gewaardeerd door de kritiek van zijn tijd, maar dat valt nogal mee. Victor van Vriesland, zeker niet de minste van de ‘schoolmeesters’, vond hem een belangwekkend schrijver en beschouwde hem ‘als te staan op een peil, niet onwaardig aan het voortreffelijkste wat Europa oplevert’. Minder lovend was Menno ter Braak (‘Maurits Dekker heeft al een aanzienlijk aantal boeken achter de rug, van zeer ongelijke qualiteit, maar alle lijvig en met een kennelijk teveel, ook nu weer, in De Menschen meenen het goed met de Menschen, geeft hij blijk van een grote voorliefde voor de onevenredige zwelling.’), maar op zijn scherpe, goed onderbouwde oordeel valt meestal weinig af te dingen.

Eén aspect van Maurits Dekker als Joodse Amsterdammer mag niet onvermeld blijven: zijn grote liefde voor de stad Amsterdam. In de roman Amsterdam (1931) en in zijn jeugdherinneringen Amsterdam bij gaslicht (1949) heeft hij daar uitvoerig blijk van gegeven. In Dekkers beschrijvingen van Amsterdam vloeien zijn realisme én hang naar het romantische vaak samen in fraaie lyrische passages, zoals deze uit Amsterdam:

Zoo, in dit licht, zie je de ware gedaante van de stad. Ook in zonlicht of onder sneeuw kan Amsterdam mooi zijn, maar deze van water verzadigde, maansteenkleurige atmosfeer behoort bij Amsterdam, dit licht is haar eigen, doet mij denken aan zilverdistels tegen een fluweelen, oud-purperen gordijn. Italië en de Rivièra hebben hun zon, alles felle, heldere kleuren, die een overvloed van licht verdragen kunnen. Londen heeft haar mist, Parijs haar eigenaardige klaarte, maar Amsterdam heeft haar lichttemperende, bijna onzichtbare nevel. Ik kan niet zeggen, dat deze stad mooier is dan andere steden die ik zag, maar wel weet ik, dat Amsterdam een geheel eigen schoonheid heeft, een eigen sfeer, die zij met geen enkele andere stad ter wereld deelt.


Maurits Dekker heeft zich niet altijd laten inspireren door Dostojevski en Amsterdam. Waar hij dat deed heeft het wel zijn beste werk opgeleverd.





1 Zie bijvoorbeeld Jeroen Brouwers, Hélène Swarth. Haar huwelijk met Frits Lapidoth 1894-1910. De Arbeiderspers, Amsterdam 1986.



<   

TSL 54

   >