Kees Mercks



Het Negende Internationale PEN-congres - Den Haag 1931



Op instigatie van de dichter P.C. Boutens, een der beide voorzitters van de Nederlandse PENclub – de andere was Herman Robbers –, werd in Den Haag tussen maandag 22 en woensdag 24 juni 1931 het negende Internationale PENcongres gehouden. Ook een Tsjechoslowaakse delegatie nam eraan deel. Deze bestond uit de toneelregisseur Edmond Konrád en de schrijvers Frantiček Langer en Karel Čapek. De eerste opvang was een dag voor de opening in de Pulchri Studio, waar nog lang niet iedereen was gearriveerd, maar wel werden al gesignaleerd Wassermann, Thomas Mann, Däubler, Duhamel, Galsworthy (president van de internationale PEN-club), mevr. Dawson-Scott (oprichtster van de eerste PEN-club in Londen), Pirandello, en van Nederlandse zijde onder andere Willem Kloos met echtgenote.

Čapek en Langer waren vooruit gereisd, omdat Čapek bang was niet op tijd aanwezig te zijn. Om die reden werden ze niet van het station afgehaald en moesten ze zelf voor logies zorgen. Uiteindelijk lukte het hun om in YMCA-hotel (een goedkoop hotel voor jongeren die geen onderdak hadden) een slaapplaats te veroveren. Ze sliepen er in een stapelbed.

De openingsceremonie vond plaats in de Ridderzaal van het Binnenhof, waar de gasten werden verwelkomd en toegesproken door achtereenvolgens de minister-president, jhr. Ruys de Beerenbrouck, Boutens namens de Nederlandse PEN-club en Galsworthy namens de internationale PEN-club, waar hij voorzitter van was. De Ridderzaal was versierd met palmen en vlaggen, en de redevoeringen werden afgewisseld met liederen, onder andere ‘Merck toch hoe sterck’. Het Haagse dagblad Het Vaderland drukte in zijn avondeditie bij een paginalang artikel, gewijd aan dit congres, een foto af met mevr. Dawson-Scott in gesprek met Boutens, en John Galsworthy in gesprek met toneelschrijver Herman Roelvink, terwijl de pagina verluchtigd werd met pentekeningetjes van Galsworthy, Boutens en Robbers.

’s Middags volgde een plenaire zitting waar een debat ontstond over de vraag of er meer PEN-groeperingen in één land naast elkaar konden bestaan. Hier voerden naast Tsjechen en Fransen met name de Belgen het woord, waarbij de Franse schrijver Benjamin Crémieux het debat leidde.

’s Avonds vond er een galavoorstelling plaats in Seinpost. Eerst was er in de Dierentuin een ontvangst door de burgemeester van Den Haag, jonkheer Bosch ridder van Rosenthal, die in zijn rede Vondel aanhaalde: ‘De tongh is de tolck van ’t hart’. De avond werd geopend met Javaanse dansen, een optreden van Raden Mas Jodjana en een gamelanorkest. Daarna volgde het tweede bedrijf van Heijermans’ Op hoop van zegen, met een opvallend sterke bezetting: Kniertje werd gespeeld door Esther de Boer-van Rijk en in de overige rollen zien we bekende namen als Ko van Dijk (senior), Cruys Voorbergh, Kommer Kleijn, Mary Dresselhuys en Fien de la Mar). Hoe de buitenlandse gasten op dit Nederlandse intermezzo hebben gereageerd, is niet bekend.

Na de pauze volgde De bruiloft van Kloris en Roosje, waarbij de ‘Bruiloftswens’ door Melis Stoke was omgevormd tot een multi-linguale dialoog, uitgevoerd door Herman Roelvink (Thomasvaer) en Top Naeff (Pieternel), de oprichtster van de Nederlandse PENclub en een in die jaren gevreesd toneelrecensente, maar hier als gelegenheidsactrice. De tekst ging dan als volgt:

Pieternel: So, stellen Sie das hier! – Voilà! – C’est ça, merci! Versta je me weer niet?! – Please, put this next to me! Zet neer… Daar! – Vielen Dank! – Thanks! – Grazia! – Manga tack!


Vervolgens werden er nog een paar talen doorheen geweven, zoals Hongaars en tot plezier van velen ook Chinees, zij het slechts door middel van één woordje: Li. Tsjechisch of andere Slavische talen kwamen niet aan bod. Grappig is dat Čapek, die dit congres aangreep om zijn Prenten van Holland te schrijven, wellicht hierdoor op het idee is gekomen om ook zo’n veeltalige zin in zijn reisbeschrijving te brouwen, nu wel inclusief Tsjechisch: ‘Yes, mijnheer, ce soir it is hier schrecklich horko.’ Het eerste hoofdstukje van zijn Prenten van Holland wijdt hij aan het congres, althans aan enige bezoekers, onder wie ook de Nederlandse Johan Fabricius, wiens De scheepjongens van Bontekoe al een vroege vertaling in het Tsjechisch kende.

Na afloop van de avond zou er in het Seinpost Paviljoen op het terras nog kunnen worden nagepraat. Daar zouden ook de minister- president en andere ministers aanwezig zijn alsmede de commissaris van de koningin jonkheer Van Karnebeek. Er werd door een Hongaars orkest gemusiceerd. In de krant werden de Hagenaars er vooraf al op gewezen dat zij die avond niet welkom waren in Seinpost, tenzij ze genodigden waren van het congres. Tot veler verdriet werd het verblijf op het terras verbruid door opkomende kille zeedamp.

De berichtgeving over het congres in onder andere Het Vaderland was vrij uitgebreid. Speeches werden integraal of verkort in het Nederlands afgedrukt, hoewel ze meestal in het Frans, Duits of Engels werden uitgesproken. Elke dag werd er wel een stukje aan gewijd. In de dinsdagavondkrant prijkte de foto van de officiële opening in de Ridderzaal.

Grappig is ook te zien wat zich verder in Den Haag afspeelt: de gemeenteraadsverkiezingen nemen veel ruimte in beslag. In de bioscopen draaien films als ‘Der Blaue Engel’ (Jannings, met Marlene Diettrich in het Asta Theater) of ‘City Lights’, (Chaplin in Cinema Odeon). Op het programma van het Seinpost Theater staan Lou Bendy, Maurice Chevalier, maar ook Watt en 1/2 Watt spelen er. Fraaie advertenties vallen op, in constructivistische stijl van V&D en Van Nelle, de Flitspuit komt langs, die vliegen doodt, en de Underwood (‘Wat ge doet, doe dat goed, doe ’t dus op ’n Underwood). Ook is er een rubriek in de krant ‘Gevonden voorwerpen’.


De ochtendeditie van woensdag 24 juni toont pontificaal op de voorpagina foto’s van het congres (tafelpresident jonkheer Jan Feith en Herman Robbers; Jo de Wit, Top Naeff en anderen). Het verslag betreft het bezoek van de congresleden aan Rotterdam, waar ze om 4 uur in de middag zouden worden ontvangen door burgemeester P. Droogleever Fortuyn en wethouders. De burgemeester houdt een uur later, in verband een vertraging onderweg in Delft, bij het bezoek aan het graf van Willem de Zwijger) een speech waarin hij verwijst naar Galsworthy’s Forsythe Saga, die toen al in Nederland populair was, en noemt Duhamels beschrijving van Nederland in ‘Suite Hollandaise’ (in Geographie cardiale de l’Europe), dat in 1931 was uitgekomen.

In de avondeditie wordt de slotzitting uitvoerig uitgelicht. De diverse delegaties moesten een praatje houden over de stand van zaken van de literatuur in eigen land. De heer Svendson refereert over de problemen van het IJslands om ingang te vinden bij de IJslanders, de heer Sokolov over de problemen van het vertalen van moderne literatuur in het Nieuw- Hebreeuws (al zijn HeIJermans en enkele andere Nederlandse schrijvers toch vertaald); de heer Mednis uit Letland vertelt hoe moeilijk het is de Letse literatuur in stand te houden onder de druk van de Russische taal, enzovoort.

Ook worden enkele moties ingediend. De heer Flamm uit Duitsland doet een voorstel om de volgende keer een thematisch congres te houden, waarbij gelijktijdig in de diverse landen over datzelfde thema redevoeringen gehouden zouden kunnen worden. De motie wordt afgewezen omdat enkele congresgangers meenden dat die redevoering een te nationaal-politiek tintje zouden krijgen en politiek is taboe bij de PEN. Wel wordt een andere Duitse motie aangenomen waarin gesteld wordt dat het congres zich keert tegen iedere politiek ‘die den oorlog ten gevolge kan hebben’. Robbers komt met een Nederlandse motie waarin de PEN-clubs in samenhang worden gebracht met de naoorlogse vredesbeweging. Verder wordt Boedapest aangewezen als plaats van het volgende internationale PEN-congres.

De donderdagochtendeditie meldt een diner in het Kurhaus van de vorige avond, waaraan de minister-president, de burgemeester van Den Haag en enkele andere hoogwaardigheidsbekleders deelnamen. Volgens de foto in de avondeditie van donderdag zit Jo van Ammers-Küller (de toenmalige secretaris van de Nederlandse PEN-club) pontificaal aan tafel tussen de minister-president en de burgemeester van Den Haag. Ook hier werd weer gespeecht, door de premier en mevrouw Dawson-Scott. Daarna volgden diverse dankwoorden. Jonkheer Feith leidde deze gespreksronde door een prijs in het vooruitzicht te stellen voor het kortste praatje en door met rode en groene seinlichten de spreektijd te reguleren. Van Tsjechische zijde voerde Konrád het woord. Opmerkelijk was verder het dankwoord van de heer Grierson uit Schotland, die zijn korte speech in haast vlekkeloos Nederlands deed. Na afloop werd er in de rotonde op de Pier tot diep in de nacht gedanst.


Op de donderdag zelf stond een bezoek aan Amsterdam op het programma. De gasten werden verwelkomd door burgemeester W. de Vlugt, die mevrouw Dawson-Scott loofde voor de oprichting van de PEN met als doel de volkeren nader tot elkaar te brengen en elkaars cultuur te leren waarderen. ’s Avonds was er een receptie in het Rijksmuseum, waar de burgemeester en directeur van het museum (de heer Schmidt Degener) aanwezig waren. Sommige leden van de Nederlandse PEN-club waren gekleed in zeventiende-eeuwse kostuums, terwijl er ook ‘Amsterdamsche jongedames in nationale kleederdracht’ rondliepen. ‘Allerliefst was het meiske met blosjes op de kaken, dat gracieus-onbeholpen haar prachtig brocaat Friesch kleed droeg’. De Telegraaf liet prenten zien van Jo Spier, waarop P.C. Boutens wat ongemakkelijk in de kledij stak van die andere P.C., namelijk Hooft. Herman Robbers is afgebeeld als vadertje Cats. Vermeld wordt verder dat Jo van Ammers-Küller er rondwaarde als een nieuwe Tesselscha en Fenna Meyier en Jo de Wit zich als Betje Wolff en Aagje Deken ontpopten.

Hoe beleefde de Tsjechoslowaakse delegatie het congres en het verblijf in Nederland?

Zoals gezegd schreef Čapek een dun boekje over zijn verblijf in Nederland, dat hij rijkelijk illustreerde met eigen pentekeningetjes. Aan het congres wijdde hij één hoofdstukje en eigenlijk liet hij alleen maar enkele namen de revue passeren van schrijvers die hij er had ontmoet en voorziet die namen van een tekeningetje. Deze vertonen een grappige overeenkomst met de pentekeningen van Jordaan in De Groene Amsterdammer: Galsworthy, Däubler, Sholem Ash, Crémieux van beide tekenaars lijken echt op elkaar, Čapek refereert overigens niet meer naar het congres, niet in het vervolg van het boekje, noch elders in zijn werk, afgezien van één kort verslagje (onder het pseudoniem G in Lidové noviny van 25 juli 1931), waarin hij de hoofdidealen van de PEN formuleerde: culturele samenwerking en verdraagzaamheid der volkeren.

Konrád schrijft in zijn memoires over Čapeks taalspelletjes. Eerder is al de veeltalige zin geciteerd uit Prenten van Holland, maar Konrád weet daaraan toe te voegen dat Čapek in het woord Amsterdam ineens de eerste persoon enkelvoud van een werkwoord zag en vervolgens ‘amsterdam’ begon te vervoegen: amsterdáš, amsterdá, amsterdáme enzovoorts. Ook maakte hij grapjes over Nederlandse plaatsnamen, maar geeft geen voorbeeld hiervan, omdat hij die niet durfde te herhalen. Mogelijk zag hij in het tweede deel van Eindhoven de tweede naamval meervoud van het Tsjechische woord ‘hovno’ (drol). Wel wijst Konrád erop dat Čapek had uitgevonden dat het Nederlandse woord ‘Haag’ etymologisch overeenkomt met het Tsjechische woord ‘háj’ (bosje) en dat dus de Tsjechische uitdrukking ‘jdi do háje’ (loop naar de pomp) eigenlijk ‘loop naar Den Haag’ betekent.

Konrád meldt verder dat Čapek tijdens het congres buitengewoon actief was, overal bij wilde zijn, allerlei mensen wilde ontmoeten. Helaas komen wij hem in de krantenverslagen niet of nauwelijks tegen, terwijl hij toch internationaal bekend was, op zijn minst door zijn toneelstuk R.U.R., dat zo’n tien jaar eerder in première was gegaan en het woord ‘robot’ wereldwijd had geïntroduceerd. De Groene Amsterdammer stelt in zijn ironische verslag dat de heren Čapek en Langer de gasten ongevraagd een debat over toneel offreerden. Het is de enige verwijzing die ik heb gevonden.

Čapeks enorme eruditie kwam bij die contacten op het congres goed van pas. Bij zijn bezoek aan Naarden, waar Comenius begraven ligt, ontmoette hij prof. Kleiweg de Zwaan, bijzonder hoogleraar aan het toenmalige Koloninale Instituut in Amsterdam, die van huis uit egyptoloog was, meldt Konrád in zijn memoires, zodat ze het niet alleen over Comenius hoefden te hebben. Merkwaardigerwijs is er in Čapeks verslag van zijn bezoek aan Nederland geen enkele verwijzing naar dit plaatsje dat toch een pelgrimsoord is voor Tsjechen die ons land aan doen. Het blijkt dat Čapek wel degelijk hierover heeft geschreven, maar dit stukje niet geschikt vond voor opname in een boek. In dit stuk maakt hij zich zorgen over de deplorabele toestand waarin Comenius’ laatste rustplaats zich bevindt en doet een goed woordje voor restauratie. Konráds opmerking als zou Čapek niet over Comenius hebben willen praten, is dus ook een grapje. Met Kleiweg de Zwaan zal hij het zeker over de exhumatie en herbegraving van Comenius hebben gehad, waar de fysische antropoloog van Nederlandse zijde nauw bij was betrokken.

Behalve de officiële excursies naar Rotterdam en Amsterdam liet de Tsjechoslowaakse gezant N.P. Božinov Čapek met zijn eigen auto delen van Nederland zien. Verder bezocht Čapek tal van musea vanwege zijn bewondering voor de oude Hollandse meesters, met name Rembrandt en Vermeer, een bewondering die ook blijkt uit zijn Prenten van Holland, Museumbezoek wilde hij echter niet combineren met officiële recepties. Zo sloeg hij in Amsterdam de receptie in het Rijksmuseum over, naar verluidt omdat hij niet aan een buffet naar de Nachtwacht van Rembrandt wenste te kijken. Het buffet bevond zich echter in de zaal met de Schuttersmaaltijd van Van der Helst, een schilderij dat Braakensieck in De Groene Amsterdammer gebruikte als voorbeeld voor zijn karikatuur van het negende Internationale PEN-congres.


Een aardige anekdote over Čapeks contact met Fabricius meldt niet alleen Konrád, maar ook Langer. Konrád vertelt dat Fabricius Čapek mee de stad in nam om Indisch te eten. Of dit onder invloed van de galavoorstelling met de Javaanse dansen op maandagavond is geweest, vermeldt de geschiedenis niet. Wel zegt Konrád hierover dat Čapek ‘met ongewone vermetelheid en inzet van zijn leven de moordend scherp gekruide Indische gerechten wilde proeven, waarbij je de haren te berge rijzen, je ogen uitpuilen, de tranen over je wangen rollen en het zweet je uitbreekt’. Of het gebruik van ‘je’ ook slaat op eigen ervaring van Konrád, wordt niet vermeld.


Langer beschrijft het bezoek dat Čapek met Fabricius aflegde aan een Javaans restaurant als volgt: ‘De klanten waren uit Indië teruggekeerde Nederlanders, wier maagsappen ginds gewend waren geraakt aan duivels gekruid voedsel en die op milder eten niet meer reageerden. Daar moet witte, gele, groene, rode en zwarte peper in zitten, in grote doses, en daarbij nog een aantal andere lichtontvlambare stoffen. De gerechten zijn fantastisch van smaak, alleen wordt je mondholte hierdoor gloeiendheet, als een vulkaankrater. Drinken om die hitte te blussen mag alleen niet, waarschuwde Fabricius, die verdrijf je door na elk gerecht een paar lepels gekookte rijst te eten, waarvan er voor elk gerecht een volle kom voor je staat. Ik hield me aan zijn richt lijnen en ik voelde me prima. Karel niet. Hij bluste, of liever: wilde met ijswater de hel in zijn mond blussen, gulzig dronk hij een paar karaffen leeg en op weg naar het hotel dronk hij nog ettelijke glazen limonade. De hele nacht voelde hij zich beroerd, maar gelukkig had de vrouw van de huismeester voor haar kinderen kamille in huis, en zo genazen we Čapeks maag met dit zuigelingenmedicijn. De volgende morgen ontbeet hij alweer.’ Ook dit voorval komen we bij Čapek zelf nergens tegen. Langer voegt er nog wel aan toe dat Čapek onder de indruk was van het copieuze Nederlandse ontbijt, waar hij zich in de regel zeer te goed aan deed en daardoor soms te laat op een zitting arriveerde.

Langer vertelt ook over de bovengenoemde vervroegde aankomst. Na een nachtje in het YMCA, een onderkomen voor ‘dakloze jongeren’, volgde de officiële opening, waar hij bij moest zijn als voorzitter van de Tsjechoslowaakse PEN-club. Ze kregen een kamer in een luxe hotel, waar ze met de taxi naar toe reden. Bij het afrekenen gaf Čapek te weinig fooi. De taxichauffeur ontstak in woede en slingerde vast een paar Nederlandse zeemansvloeken naar hun hoofd, waarna Čapek en Langer voor erger werden behoed door de portier van het hotel. Vanaf dat moment paste Čapek zijn fooien aan, ook al was dat een rib uit zijn lijf. In ruil daarvoor werden ze vanaf dat moment als voorname gasten behandeld.

Over Čapeks bezoek aan het strand vertelt Langer: ‘Waar hij over de Noordzee schreef, deed hij dat altijd afstandelijk, als observateur. Niets daarvan in het echt: hij baadde erin. Een attaché van de ambassade bracht ons erheen. Het was een sombere dag. […] Slechts hier en daar was een enkele onverschrokken ziel op het strand. Čapek moest en zou, net als elke andere Tsjech, de zee in zodra hij die zag en onder welke weersomstandigheden dan ook. Zo waadden we door het water. Čapek in zwembroek hielp het zoontje van de attaché met het bouwen van een zandkasteel, in een kou waarbij je normaal gesproken een jas aantrekt. Ik heb een foto van dat pootjebaden en de herinnering aan Karel hoe hij daar stond met zijn tengere figuur, met een klein buikje. […] Zo had hij in zijn reisverhalen tenminste kunnen opscheppen dat hij bij een temperatuur van een graad of tien boven nul de zee was ingegaan, maar daar schepte hij niet over op.’

Ook is er nog de interessante uitwijding over een Haagse dame die hen met haar privé-auto begeleidde, als gids en tolk. Čapek praatte honderduit in alle talen en wist haar te ontlokken dat ze al drie kinderen ter wereld had gebracht en nu op haar 22ste kon gaan studeren, scheikunde of astronomie. Bij het afscheid gaf hij haar een bosje bloemen en zij was zichtbaar geroerd. Čapek moet haar hebben gevraagd waarom zij uitgerekend twee ‘kleine’ Tsjechen in haar elegante limousine had meegenomen in plaats van een Wells of Maurois. Zij zou daarop hebben geantwoord dat haar man een schoenfabriek had en dat zij uit het land van Bata kwamen. Ze had weliswaar niets van Čapek gelezen, maar ze had wel het gevoel dat hij een ‘groot mens’ was. Ook over haar schreef Čapek nooit.






Bronnen:
Kranten uit die tijd:
Het Vaderland, de NRC, de Telegraaf, De Groene Amsterdammer, De Haagsche Post, Lidové noviny (Volkskrant).

In boekvorm:
K. Çapek: Obrázky z Holandska (Praag 1931; Over Holland, 1933; hervertaald: Prenten van Holland (2008).
E. Konrád: Naç vzpomenu (= Wat ik me herinner), Praag 1957.
M. Halík: nawoord in Italské listy, Anglické listy, Výlet do Španěl, Obrázky z Holandska (Reisschetsen uit Italië, Engeland, Spanje, Holland), Praag 1960.
F. Langer: Byli a bylo (= Wie waren en wat was), Praag 1992.



   <

TSL 51

   >