Joeri Androechovytsj



Erts-Herts-Perts1



Joeri Androechovytsj (geb. Ivano-Frankivsk, 1960) wordt algemeen als de vader van het Oekraïense postmodernisme beschouwd. Hij was ook de eerste schrijver van zijn land die na het uiteenvallen van de Sovjetunie bekend werd in het Westen. Behalve poëzie publiceerde hij vijf romans, waarvan de laatste, ‘Het mysterie’ (Tajemnytsia), vorig jaar verscheen. Het thema van de nationale identiteit, dat als een rode draad door zijn romans loopt, komt ook herhaaldelijk aan bod in zijn essays – een genre waarmee hij in de Oekraïense literatuur zijn gelijke niet vindt. In het essay ‘Erts-Herts-Perts’, uit de bundel ‘Desoriëntering op locatie’ (Dezoriëntatsija na mistsevosti, 1999), maakt de auteur een denkbeeldige reis naar zijn geboortestad, in de tijd dat die nog deel uitmaakte van het Oostenrijks-Hongaarse rijk.



Het eiland Kaukasus, gelegen tussen Indië en Scythië,
is, met zijn bergen en hoge toppen, ’s werelds hoogste eiland.
Vandaar keek dokter Faust uit over tal van landen en de verte van zeeën.
Daar groeien evenveel peperbomen als bij ons jeneverstruiken.


1.

Van alle verhalen die in de familie doorgegeven worden, zijn het de minst waarschijnlijke die het langst bewaard blijven.

Als twaalfjarig meisje heeft mijn grootmoeder Irena Skotsdopol aartshertog Franz Ferdinand gezien in een open automobiel. Begeleid door een escorte te paard en de gespannen-nieuwsgierige blikken van de talloze inwoners van Stanislaviv die op de uitkijk stonden aan beide zijden van de Romanovskistraat, anders gezegd de Romanowskigasse, vertrok de troonopvolger van de Oostenrijkse Donaumonarchie, met zijn echtgenote en enkele vice-kroonprinsen op de achterste bank van zijn persoonlijke, laten we zeggen ‘loren-ditrich’, in de richting van het station vanwaar hij de avondtrein moest nemen naar Tsjernivtsi. Overigens, waarom per se naar Tsjernivtsi? Wie vandaag op zijn gemak de versleten kaart van de keizerlijk-koninklijke spoorwegen bekijkt, komt tot de nuchtere vaststelling dat dit helemaal niet het meest geschikte traject was om naar Tsjernivtsi te reizen. Ik heb een vermoeden: de aartshertog en zijn gezin namen een andere weg. Langs de olierijke gronden en de zwavelwaterstofhoudende geneeskrachtige bronnen reed hij voorbij de bosjes van het Zwarte Woud, die doordrenkt waren van regen en geurden naar paddenstoelen, naar Morsjyn, Stry, Grebeniv, en verder recht naar het zuiden, om bij het vallen van de duisternis te verdwijnen in het oeroude, nachtelijke geruis van het Gorhan-gebergte (de Beskiden misschien?) en de volgende ochtend het grondgebied van Alföld, de Grote Hongaarse Laagvlakte, te bereiken, dus het kroondomein waar Obuda, Buda en Pest al op hem wachtten met een massa van wijnhuizen en met hete spijzen en zinnelijke muziek. Het leven ging voort. Het eindpunt van de reis was Sarajevo.

Maar laat ons terugkeren naar het meisje van twaalf, leerlinge van de zusters basilianen, dochter van een geroetheniseerde Sudetenduitse halve Tsjech (die bestonden dus ook). Wat ze zeer graag deed, was naar het fotoplasticum gaan, kruisjessteken borduren en in het astronomieleerboek lezen in de populaire editie van Camille Flammarion. Haar indrukken van de aartshertog, of in het Oekraïens de archiknjaz, die zij van achter het raam van vaders veranda had gezien, pasten doorgaans in enkele laconieke lijnen.

Het is een vooravond in juli, vijf uur ’s namiddags. De regen van zoeven heeft het stof rondom tegen de grond gedrukt en de planten en stenen verfrist. Beide trottoirs aan de kant van de weg zijn volgelopen met burgers van de stad die de leden van de koninklijke familie begroeten en toezwaaien met zakdoeken- en vlaggengezwaai. Schitterend opgewreven helmen van ruiters (net als bij brandweerlui), evenzeer glimmende, flink doorvoede en bijna gedresseerde paarden. De slappe (waarom slappe?) hand van Ferdinand hangt aan het portier, ze bestaat op zichzelf, los van het lichaam, en wipt af en toe omhoog om terug te wuiven. De aartshertogin met een Weense jugendstil-hoed vol buitenissigheden en met een gesluierd gezicht, maar ook met een moederlijke glimlach die door iedereen geraden wordt. Het is eigenaardig, maar grootmoeder, die toen zelf een kind was, kon zich niets wezenlijks herinneren over de kinderen van Ferdinand. Soms vertelde ze aarzelend dat eentje een matrozenpak droeg, maar ik vermoed dat dat lagen waren van hetzelfde fotoplasticum of later van de bioscoop…

Het overige teken ik er zelf bij. Het belangrijkste in mijn project is een briesje, een avondlijk windje, de vlucht van stille engelen, en dat geeft alles een onbestendig, enigszins warrig aanschijn, alles deint en wappert – de pluimen van de dragonders, de veren van de gendarmes, de steven getooid met paardenharen, de staarten en manen, de kuiven op de ontblote hoofden van christenen en peies bij de joden, geborduurde doeken, en zelfs de blauwgele band, en talloze andere banden, en zoals hierboven gezegd vlaggen en zakdoeken. Tot het vermaak waren allen toegelaten, ja zelfs mevrouw Kapitanova, een in de stad bekende gekke hygiëniste, die overal en altijd in het openbaar haar ontelbare vodden waste, en zelfs de oude Olijny, die honderd jaar aan een stuk paraplu’s herstelde en bier dronk, en zelfs de gynasiumprofessor Doetka, die negentien talen kende: allen waren ze aanwezig in deze vooravondlijke idylle onder de onzichtbare vleugels van het imperium. En je had daar geen enkele anarchist, geen poging tot aanslag, geen zelfmoordbommengooiers, geen schietpartij, geen geheim genootschap of clandestiene kliek – deze wereldorde lijkt de enig mogelijke, zekere en onverbrekelijke, het imperium lijkt eeuwig en de terrorist Sitsjynski woont al enige jaren in Amerika, waar alle terroristen en boosdoeners van de hele wereld thuishoren.

De fotografen van die tijd hebben op het eerste gezicht geen getuigenissen nagelaten die het door mij geschilderde beeld zouden kunnen tegenspreken of bevestigen. De episode van het bezoek en het daaropvolgende vertrek van Ferdinand blijft een episode – zonder leerrijke inhoud of enig, al was het maar anekdotisch, effect. Er rest enkel een stemming, een vluchtige indruk, een impression, een nasmaak. Dergelijke dingen zijn zo subjectief dat men er onmogelijk welk veralgemenend wereldbeschouwelijk waardeoordeel dan ook aan kan vastknopen. Maar laten we ons in objectieve zaken verdiepen.

2.

De houding van de Galicische Oekraïeners tegenover de oude Donaumonarchie was niet vijandig of idyllisch, doch veeleer ironisch. Die ironie begon bij de portretten van de keizer in veel Oekraïense woonkamers – gewoonlijk omlijst met de traditionele handdoeken en met een portret van Sjevtsjenko ernaast – en eindigde met volkomen zinloze en daarom onschadelijke Moskoufilie.

Van alle bestanddelen van de onvermijdelijke toekomstige uitbarsting, waarvan Oostenrijk-Hongarije nu eenmaal vervuld was vanwege zijn lapendekenkarakter, was het Oekraïense element het minst explosief. Dat wil niet zeggen dat het helemaal niet explosief was. Het voorbeeld van de reeds genoemde student Sitsjynski die, zeker van zijn stuk en zonder bepaald als een Raskolnikov gekweld te worden, de gouverneur van Galicië, graaf Pototski, doodde en bij die gelegenheid diens negen kinderen tot wees maakte, toont toch wel dat ook wij, om zo te zeggen, voor geen kleintje vervaard waren. Maar alles bij elkaar was ook deze misdaadhistorie niet zozeer anti-Oostenrijks, als veeleer anti-Pools van aard: de zoveelste episode van het eeuwenoude en voor beide zijden slopende Oekraïens-Poolse ‘oog om oog, tand om tand’.

De apologie van het ter ziele gegane Oostenrijk – moedertje Oostenrijk, zoals diezelfde ironische Galiciërs grapten – begint voor mij met de stelling dat precies dankzij haar het Oekraïense onderdeel bewaard bleef in de grenzeloze verscheidenheid van talen en naties van deze wereld. Mogelijk gebeurde dit tegen haar wil, maar wij zouden er vandaag niet zijn, als zij er niet ooit was geweest. De mensheid zou één cultuur, één mentaliteit en één taal armer geweest zijn. Ik geloof dat zijne doorluchtigheid Procházka,2 keizer Franz Joseph I, de Nobelprijs voor noösfeer zou toekomen, als we veronderstellen dat deze onderscheiding postuum verleend zou worden en dat ze hoegenaamd verleend zou worden.

Ten tweede heeft in de bewaard gebleven taal zelf, dankzij dit meest onbezonnen van alle imperia, een dialect weten stand te houden dat gekenmerkt wordt door een bonte verzameling van sappige expressieve germanismen, te beginnen met ‘fahne’, ‘fertik’, ‘frisjtik’ en ‘farfotsli’3 en eindigend met het bijna sacrale ‘hij heeft een flinke schlag gekregen’. En wat zou ik, Oekraïens schrijver, tegenwoordig doen zonder die germanismen?

Ten derde is het dankzij haar, dit thans niet meer bestaande omaatje, dat het gelukt is om veel te verzoenen en te verbinden wat voorheen niet verzoend en niet verbonden was. Door haar bonte verscheidenheid en gevarieerdheid, door haar biologische en historische betrokkenheid bij alles en iedereen op de wereld, bleek zij een echt rariteitencircus te zijn, met een rondreizende expositie van exoten en gedrochten. Zij was verplicht voor zichzelf vrijheid en pluralisme te kiezen en asiel te geven aan praktisch iedereen: van de chassiden tot de oudgelovigen, van de geheimzinnige Karaïmiërs tot de volkomen alledaagse zigeuners van Maramoros. Blijkbaar begon zij als eerste een einde te stellen aan de vervolging wegens ras, nationaliteit of religie.

Ten vierde heeft zij voor ons de architectuur bewaard. Een verscheiden en gevarieerde architectuur. Zij bewaarde verschillende steden, bewaarde het recht op weerbaarheid voor deze steden, zodat deze laatste nu koppig genoeg zijn om niet te willen instorten, in weerwil van alle aanleidingen die voor een dergelijke ineenstorting bestaan. En het is daaraan te danken dat mijn Stanislaviv toch verschilt van Dnipropetrovsk, van Kryvy Rih of Zaporizja, die op hun beurt in niets van elkaar verschillen.

Ten vijfde en ten slotte heeft zij nieuwe geografische mogelijkheden voor ons ontsloten en ons naar het Westen leren kijken met liefde voor zijn zachte avondschemering. Beeld het je eens in: er is een tijd geweest dat mijn stad niet tot dezelfde staatsformatie behoorde als Tambov en Tasjkent, maar als Venetië en Wenen! Toscane en Lombardije lagen binnen dezelfde grenzen als Galicië en Transsylvanië. In het begin van de eeuw zou ik geen visum nodig gehad hebben om Rilke te kunnen ontmoeten of, laat ons zeggen, Gustav Klimt. En om uit de trein te stappen in Krakau, Praag, Salzburg of Triëste, had ik alleen een kaartje voor de juiste trein nodig. Al wie hierover twijfels heeft, vraag ik om de reeds genoemde kaart van de keizerlijke en koninklijke spoorwegen te bekijken.

Dit zijn, naar mijn mening, de vijf belangrijkste theses ter verdediging van onze Oostenrijks-Hongaarse geschiedenis. In feite zijn aanzienlijk meer theses mogelijk en zijn ze zelf misschien ook anders. Het zal mij alleen maar verheugen als iemand ze aanvult en corrigeert. Of zelfs tegenspreekt.

3.

Een van de oude Galicische anekdoten gaat als volgt. Het Oostenrijkse leger kreeg versterking van rekruten uit Galicië. De militaire opleiding begon met het onder de knie krijgen van de namen en titels van de hoogste bevelvoerders. Een korporaal met een groot gebit deelde de Roetheense rekruten mee dat de commandant van hun regiment de grootvorst Ridder van Toscane was, in het Duits Erzherzog Ritter von Toscana. Daarop gaf hij een stevig gebouwde boerenzoon, afkomstig uit de buurt van Zjabje of Prokoerava, het bevel dit te herhalen. Zonder verpinken flapte die eruit: ‘Erts-Herts-Perts, repen rond de rapen’.

Ik wil hier niet uitweiden over het feit dat in het Hoetzoelisch dialect de bovengenoemde ‘raap’ niet een raap als zodanig betekent, maar iets helemaal anders, namelijk een aardappel. Bovendien waag ik me niet aan een analyse van de vraag in welke mate de slagkracht van het Oostenrijkse leger toenam na de les van de korporaal. Ik wil toch wel het een en ander veralgemenen: in dit ‘erts-herts-perts’ zijn, zoals in een magische formule, heel wat zaken geconcentreerd.

We treffen hier zowel de eerder vermelde ironie aan, als de karakteristieke Oekraïense landbouwersmentaliteit, de rustieke listige opstelling ten aanzien van de vreemdeling en de anderstalige, evenals de speelse ongehoorzaamheid à la Schwejk. Maar voor mij is het toch ook een diagnose. Daarin ligt onze mettertijd verworven onbeholpenheid, ons fatale ter plaatse trappelen op de drempel van Europa, in de onmogelijkheid vooruit te geraken en naar binnen te gaan – een voorspelling waarin al het karikaturale en parodische vervat ligt dat eigen is aan alles wat wij doen in de kunst, de politiek en de economie. Een volkomen ‘erts-herts-perts’ op elk vlak.

Men kan dit beschouwen als het gevolg van een kindertijd die te lang heeft aangesleept. Of van seniele aftakeling. Of van een koloniaal verleden. ‘Oekraïne moet zich nog thuis beginnen te voelen in zijn eigen steden,’ schreef ik in 1991. Toen was ik van mening dat het bereiken van dit doel niet veraf meer was. Nu bezie ik de situatie beduidend pessimistischer, en ik betwijfel zelfs ten zeerste of de kinderen van mijn kinderen wel inwoners zullen zijn van Oekraïense steden.

4.

Stanislaviv bij Tysmenitsa. De derde stad van Galicië, na Lviv en Krakau, gelegen in een gebied tussen twee rivieren, de Gouden en de Zwarte Bistritsa, met andere woorden zoals Babylon in Mesopotamië. Het hart van de stad en de aanpalende straten hebben (overwegend) gebouwen met twee verdiepingen, promenades, een casino en winkels met exotische waren, cafés met Colombia-koffie en snoepwinkels met sukade en biscuits. Kerken: een Grieks-katholieke hoofdkerk, een rooms-katholieke parochiekerk, een Armeense en een lutheraanse kerk, een synagoge met vier koepels in Moorse stijl. Beelden van Maria Moeder Gods en Johannes de Doper, geplaatst ter ere van de aftocht van de Russen in 1742. Een beeld van Christus-Verlosser als herinnering aan de grote pest van 1730. Een bronzen gedenkteken voor keizer Franz I. Een stadsbibliotheek met meer dan 8000 banden aan historische werken alleen. Hotels: ‘Union’, ‘Central’, ‘Europa’, ‘Habsburg’, ‘Imperial’. Villa’s zonder verdieping, omringd door bloemperken. De populairste straat – de Lindengasse of ‘Lipova’ – loopt tot aan het stadspark dat naar tsarin Elisabeth genoemd is.

Ik baseer mij op de naakte feiten. Deze gegevens komen uit een beknopte spoorweggids uit het begin van de eeuw. Het zijn zeer bondige, maar tegelijk veelzeggende gegevens. Ze scheppen een volledig beeld.

Een stad als alle andere. Ergens op de grens tussen stad en stadje. De helden van Joseph Roth hielden halt in een plaats als deze, om snel even het volgende kamermeisje te veroveren, onderweg naar New York.

Tegenwoordig bestaat de stad bijna niet meer. Ze houdt zich aan dat ‘zo goed als’, vertoont nog altijd een verdachte neiging tot volharding en standvastigheid. Daarom hebben wij nog die barsten in de muren, de ingezakte daken, bomen die uitschieten uit het trappenhuis, brokstukken van glasramen en marmeren tegels onder de voeten.

Onze lokale apocalyps begon niet zo lang geleden: in september negenendertig. De ‘herenwoningen’, die waren prijsgegeven aan de voortdurende aftakeling door de wind, werden toen door andere mensen ingepalmd. Zij waren afkomstig van verre vlakten waar eenogige reuzen wonen met acht vingers, waar ze wodka drinken alsof het water was, en zelfs in plaats van water, waar ze rauw vlees eten, en waar ze dansende beren vertonen in de kerken…

Het eenvoudigste was er gewoon in te trekken. Binnen te dringen in de villa’s in secessiestijl, in de luxevertrekken van de degelijke, statige constructivistische huizen, in de eclectische alleenstaande panden. Het eenvoudigste was beslag te leggen op de meubels, het porseleinen servies, de notenhouten kleerkasten en ook de nachtjaponnen, de klakhoeden en de pantoffels, de grammofoons en de platen, de horloges, de onbegrijpelijke maar verderfelijke boeken met onberispelijke tussenbladen in sigarettenpapier, de olieverfschilderijen en de gipsen beeldjes afkomstig uit een galanteriewinkel, kortweg heel die cultuur, die bourgeois-rommel, die de nieuwkomers algauw leerden te geringschatten met een licht proletarisch dedain. De vorm als zodanig interesseerde hun niet in die voorwerpen, en bij het zich toeëigenen van dit alles was minachting in feite het enige wat ze toonden.

Maar de nieuwkomers hielden er geen rekening mee dat het in beslag nemen van woonruimte bepaalde verplichtingen met zich meebrengt. Dat die muren, deuren en zolderkamers voortdurende, toegewijde aandacht vragen. Dat de onbekende planten in de tuinen en voortuintjes verzorging nodig hebben, dat het geen zin heeft op de onbekende vogels te schieten met een luchtpistool, net zoals het geen pas geeft op filosofen en dichters te schieten met een vuurwapen.

Deze totale alledaags-functionele incompatibiliteit leidde niet alleen tot de ruïnering van huizen. De stad verhuisde met hele konvooien naar het oosten. Ik moet hier nog de fascistische bezetting aan toevoegen, waarbij de stad volledig gezuiverd werd van een van haar belangrijkste etnische onderdelen, namelijk de judeïsche. In de plaats van de fijnbesnaarde en artistieke, dromerig-diepzinnige melancholische aanhangers van het chassidisme, kwamen er na de oorlog talloze normale gesovjetiseerde ‘joden’. Die spraken al Russisch, waren geünificeerd en bleken zich intussen al te schamen en te schromen voor hun ‘joods-zijn’.

Ik voeg hier nog één feit aan toe, het meest ‘onpatriottische’ van alle. De factor van het omringende Oekraïense platteland, dat zich vanaf het eind van de jaren vijftig op de toenmalige buitenwijken stortte. Dit om er krappe, zielloze nieuwbouw te betrekken en er zich met succes te laten verpauperen, waarbij al het slechtste dat de plattelandsnatuur eigen is, behouden bleef. Deze nieuwste golf van veroveringsdrang lijkt slechts nu enigszins stopgezet, op het moment dat het leven in de stad te duur en hopeloos wordt. Aan de andere kant waren het precies zij, de veroveraars uit de dorpen, die aan de basis lagen van het ontstaan van een principieel nieuwe taalsituatie. Hier zeg ik opzettelijk niet of dit goed dan wel slecht is, al had ik moeten zeggen dat het goed is. Maar er liggen te veel doden onder onze voeten.

Want als die mensen op zo’n manier met de huizen omgingen, kan men zich gemakkelijk voorstellen wat ze uitrichtten met de kerken en de kerkhoven. Familiekelders en massagraven leenden zich in gelijke mate tot het ‘vervagen van de grenzen’. Sommige oude mensen kunnen zich nog herinneren hoe eind jaren veertig de gebalsemde graaf Jozef Potocki in een donker- kersenrode zjoepan en met een goudgeborduurd hoofddeksel met pluim tezamen met een immense berg oude kerkelijke bezittingen werd ingeladen in een zware vrachtwagen en weggebracht naar een onbekende bestemming.

Wat er met de stad de jongste vijftig jaar gebeurd is, kan men niet vergelijken met een geruchtmakende ramp als de ‘marmeladebrand’ in 1868. Door de onoplettendheid van een dagdromende huisvrouw die op een laag vuurtje marmelade aan het koken was in een van de huizen aan het begin van de Batoristraat, brandde bijna de hele stad uit…

Tegenwoordig bestaat die stad ook bijna niet meer. Maar toch bestaat ze nog.

5.

Een Poolse vriend van mij, die een interessante jonge dichter is, stuurde mij een betrekkelijk goed kunsttijdschrift toe waarin een vertaling was opgenomen van mijn gedicht ‘Het vergeten’ uit de cyclus ‘Schetsen van een reiziger in juli’. Toen ik de vertaling tot het einde gelezen had, begreep ik waarom hij net dit gedicht had uitgekozen. Ik neem het hier integraal over, waarbij ik hoop dat men dit niet als ijdele zelfbewondering zal aanzien.

Hier komt het:



Ja, het is als een poort – het is de ingang.
Er zijn steden waar men onmogelijk
door een poort naar binnen kan.
Er zijn steden waar men niet naar binnen kan.

En men brengt een grote sleutel,
en men zoekt waar hij in past,
maar een poort is er niet, de wachters zijn tot kruit vergaan.
Zeven winden gedijen op de pleinen en in de zalen.

En naar alle kanten zijn de voorsteden open.
De wachters rijzen groen en soepel op.

‘Zamarstiniv, Koelparkiv, Klepariv’:4
je zegt het bijna luidop,
en je kan je maar niet herinneren hoe de boom heet
waar zij niet meer naartoe gaat…

In de Poolse vertaling bleef alles behouden, op de laatste regel na. Blijkbaar gaat het om een strikt intiem en heel concreet erotisch motief (terwijl ik er alleen maar aan dacht dat ik als jongeman inderdaad naar een bepaalde boom placht te gaan, om er een zekere jongedame te ontmoeten). Dit persoonlijke motief leek mijn vertaler onvoldoende. A propos, hij stamt uit een familie van gewezen Lembergers,5 meer bepaald van Polen uit Lviv die na het einde van de Tweede Wereldoorlog naar Polen werden overgeplaatst. En zo luidt de laatste strofe van dit gedicht, nu in mijn hervertaling uit het Pools naar het Oekraïens:



‘Zamarstiniv, Koelparkiv, Klepariv’:
je noemt ze steeds luider
en je kan je maar niet herinneren
hoe de boom heet
waaruit (zij) groeien.

De jongedame uit mijn jeugd is verdwenen. Van haar wordt zelfs geen melding gemaakt. Maar iets anders, iets belangrijkers en zwaarders is in haar plaats gekomen: een individuele herinnering, beter gezegd een nietherinnering, is getransformeerd in een historische, of – ik permitteer me het te zeggen – een beledigde historische herinnering. Immers, voor mijn Poolse vriend zijn Zamarstiniv, Koelparkiv en Klepariv (zoals naar alle waarschijnlijkheid ook Majorivka en Levandivka) takken van voorsteden van Lviv die zonder enige twijfel groeien aan een welbepaalde historische boom die de welluidende Latijnse naam ‘semper fidelis’ draagt.

Ik ben mij ervan bewust dat we hier geen Poolse territoriale aanspraken achter hoeven te zoeken. Hooguit, mogelijk, in de zin van poëtische territoria. Nee, ik ben mijn Poolse vriend diep dankbaar. Hij heeft de poëzie nog maar eens gedemonstreerd als een kans in deze broze wereld.

Over het huidige Lviv of Stanislaviv (evenals Stry, Drohobytsj of Boetsjatsj) kan men inderdaad schrijven als over een hoop ruïnes, een dodenrijk, vergetelheid en zegevierende barbarij. Maar men kan ook over iets anders schrijven: over het leven, over de dagelijkse weerstand tegen de teloorgang, over liefde onder de gebladderde muren en de aangevreten fresco’s, over grootse drinkgelagen en over nachtelijke avonturen in oude, nauwe burchtsteegjes, over de weerklank van woorden van lang geleden, woorden die men niettemin gehoord heeft en herkent: ‘erts-herts-perts’. En het is mijn schuld niet dat dit soort levende gedichten over Lviv of over Stanislaviv vandaag de dag in het Oekraïens geschreven wordt. Cultuur is ondeelbaar: ik ben niet de eerste en waarschijnlijk ook niet de laatste die dat zegt. Przybyszewski, de extravagante leider van het ‘Jonge Polen’ knielde aan het begin van de twintigste eeuw in een Krakaus wijnhuis voor Vasil Stefanik en kuste zijn voeten. Wat we bij deze episode maar tussen haakjes zetten, is de niet geringe hoeveelheid drank die vooraf genuttigd werd: zoiets betreft het aanwezige, maar niet het wezenlijke. Laten we stilstaan bij het gebaar op zich: het is artistiek en menselijk tegelijk. Een dergelijk samentreffen lukt niet vaak.

Kan het zijn dat iets gelijkaardigs ons net hier, in deze ‘bufferzone’, in deze vervallen corridor tussen West- en Oost-Europa, steeds vaker zal lukken?

Vertaling Hubert De Vogelaere





1 Uit: Joeri Androechovytsj, Dezoriëntatsija na mistsevosti. Lileja-NV, Ivano- Frankivsk 2005.

2 Tsjechische bijnaam van Franz Joseph I.

3 Dialectwoord uit de omgeving van Lviv dat ‘vodden’ betekent.

4 Veroekraïenste vormen van Duitse benamingen voor een aantal voorsteden van Lviv – Sommersteinhof, Goldberghof, Klopperhof.

5 Inwoners van Lviv.




<   

TSL 49

   >