Cees Willemsen



Vooral Russische vrouwen hebben een mooie, muzikale stem. Gesprek met Frans-Joseph van Agt



Frans-Joseph van Agt (Den Haag 1921) vertaalde poëzie van Achmatova, Poesjkin, Tjoettsjev, Baratynski, Blok en Solovjov. Voor zijn Poesjkinvertalingen ontving hij in 1997 de Aleida Schot-prijs. Momenteel vertaalt Van Agt de gedichten van Joeri Zjivago uit Pasternaks roman Dokter Zjivago. Over zijn eerdere vertaling, in 1985, gepubliceerd door de Stichting De Lantaarn in Leiden, is hij niet langer tevreden. Dat geldt ook voor de bundel Gedichten van Achmatova, zijn vertaaldebuut uit 1983, van dezelfde uitgever. Van Agt was in de eerste helft van de jaren tachtig ambassadeur in Moskou. Vertalen was vooral een liefhebberij. Tot hij zich met een weddenschap liet uitdagen om zijn vertalingen te publiceren.



Frans-Joseph van Agt. Foto: Cees Willemsen

‘Van huis uit ben ik indoloog. Ik heb gestudeerd aan de universiteit van Leiden. De opleiding tot bestuursambtenaar was tweeledig. Hij had een taalkundige en economische component. Taalkunde werd afgesloten met het kandidaatsexamen. Ik genoot van de studie Javaans en Maleis. Later, in de oorlog, toen de Leidse universiteit werd gesloten, ging ik er voor mijn plezier wat Russisch bijdoen in een werkgroepje onder leiding van een Russische immigrant. Mijn belangstelling voor het Russisch was volkomen apolitiek. Op het gymnasium was Grieks mijn favoriete klassieke taal geweest, maar de doorslag voor mijn belangstelling voor het Russisch was de ontdekking van allerlei Sanskrietwortels in het Javaans en Maleis, wat duidde op bepaalde overeenkomsten met de oude Indogermaanse talen. Het Russisch vormde in zekere zin een brug tussen beide taalgroepen. Dat wekte mijn interesse. Na de spoorwegstaking van 1943 werd ik als gevolg van de Arbeitseinsatz gedwongen te werk gesteld in Berlijn. In contact met Russische krijgsgevangenen bleek dat ik me inmiddels redelijk in hun taal kon redden. Toen de Russische bevrijders oprukten naar de Oder besloot ik hen tegemoet te lopen. Ik was van plan me te melden bij het Nederlandse gezantschap in het bevrijde Warschau. Dat gezantschap bleek nog niet te bestaan en met een aantal lotgenoten belandde ik min of meer in Russische gevangenschap. Ik dacht Nederland nooit meer terug te zien. Maar na allerlei omzwervingen kwam ik uiteindelijk in Odessa aan, van waaruit ik ten slotte werd gerepatrieerd naar Nederland. Sindsdien heb ik mijn Russisch altijd wel bijgehouden, maar er weinig mee gedaan. Toen ik in 1954 ambassadesecretaris werd in Moskou sprak ik Russisch met het personeel en met de gelovigen in de Russische orthodoxe kerk die ik af en toe bezocht. Buitenlandse zaken en ook ambassadeur Texeira de Mattos toonden geen interesse in mijn kennis van het Russisch. Mijn belangstelling voor het Russisch was overigens ook puur esthetisch. De klank, de muziek van die taal, daar genoot ik van. Vooral Russische vrouwen hebben een mooie, muzikale stem. Ik schafte in die eerste Moskouse periode het verzameld werk van Poesjkin aan in dat in 1937, bij de herdenking van diens honderdste sterfdag, was verschenen. Hieruit vertaalde ik enkele jaren later De stenen gast voor de verhalenbundel Per diplomatieke koerier van Nederlandse diplomaten in den vreemde.1

Na allerlei diplomatieke omzwervingen in de verschillende werelddelen, belandde ik in 1980 opnieuw in Moskou, maar nu als ambassadeur. Vergeleken met de jaren vijftig was de sfeer in Moskou een stuk losser geworden en tijdens recepties en diners lieten de ega’s van mijn zakelijke contacten regelmatig de naam van de dissidente Russische dichteres Anna Achmatova vallen. Ik moest bekennen nog nooit van haar gehoord te hebben, maar aangestoken door hun lyrisch enthousiasme besloot ik een poëziebundel van haar aan te schaffen. Het raakte me inderdaad, maar toch werd ik pas echt door haar poëzie gepakt toen ik ten gevolge van een weddenschap met William Veder besloot Achmatova te gaan vertalen. Veder, destijds hoogleraar Russisch in Nijmegen, was in Moskou begeleider van de Nederlandse onderzoekscommissie naar de oorlogsmisdaden van Menten. Op een gegeven moment kwamen we te spreken over de – discutabele – kwaliteit van de naar het Russisch vertaalde Nederlandse poëzie. Ik beweerde toen dit – omgekeerd – veel beter te kunnen, waarop Veder mij uitdaagde dat te bewijzen. Zo verscheen in 1983 mijn eerste Achmatovavertaling onder de titel Gedichten bij de Leidse uitgeverij De Lantaarn. In het voorwoord, dat ik achteraf een beetje pedant vind, stipuleerde ik dat Achmatova’s taalgebruik, haar woordkeus en zinsbouw onlosmakelijk verbonden waren met de vormgeving van haar verzen. De vertaler dient daarom altijd de ondeelbaarheid van inhoud, vorm, ritme, rijm en muzikaliteit te respecteren. Daarnaast moet hij zorgdragen voor een aantrekkelijke en begrijpelijke vertaling, zodat ook de Nederlandse lezer gegrepen kon worden door Achmatova’s ‘authentieke souvereiniteit’. Ik voegde daar nog aan toe dat de identiteit van de dichteres zodanig bewaard moest blijven dat zij zichzelf in die vertaling zou herkennen. Dit laatste was niet eenvoudig, zo gaf ik aan, want haar boodschap was vatbaar voor meerdere interpretaties en bewoog zich op verschillende bewustzijns- en ervaringsniveaus: ‘het doosje heeft een driedubbele bodem’ zoals ze in Gedicht zonder held, dat ik later zou vertalen, aangaf. Achteraf gezien ben ik misschien wat overmoedig geweest bij deze eerste vertaalexercitie.’

Na deze Achmatova-vertaling publiceerde Van Agt dus gedichten van Pasternak, vervolgens opnieuw Achmatova, Gedicht zonder held en Poesjkins Noordse dageraad. Zijn liefde voor de poëzie dateert al van de middelbare school. Hij schreef toen zelf ook gedichten en dat lijkt een verklaring voor zijn latere voorkeur voor poëzie- boven prozavertalingen. Maar in een interview bekende hij dat deze keuze ook een heel pragmatische was. ‘Door het eindeloze verhuizen tijdens mijn diplomatieke loopbaan is mijn Nederlands onzekerder geworden. Gedichten zijn dan nog overzichtelijk. Ik ga niet meer door de eindeloze woordenbrij van een roman waden’.2 Onzeker kan zijn taalgebruik niet genoemd worden, tenzij men de archaïsche toonzetting van zijn poëzievertalingen aan onzekerheid toeschrijft. Van Agt heeft er geen moeite mee dat zijn taalgebruik als archaïsch wordt gekarakteriseerd, mits men erkent dat zijn vertalingen adequaat zijn. Zonder te beweren dat zijn taalgevoel geïnspireerd is door Ida Gerhardt en vooral Jacques Bloem, houdt hij van deze twee Nederlandse dichters. ‘Bloem vind ik toegankelijk, begrijpelijk en muzikaal’. Achmatova wordt wel vergeleken met haar Nederlandse generatiegenoot Martinus Nijhoff maar Van Agt heeft zich bij zijn vertaalwerk nooit door hem laten inspireren.

Na de vertaling van de in Nederland nagenoeg onbekende, maar in Rusland vooral onder de intelligentsia erg geliefde negentiende eeuwse dichter Tjoettsjev, bracht hij in 1991 een bundeltje uit met vertalingen van gedichten van Aleksander Blok, aangevuld met enkele gedichten van Fet en Solovjov. ‘Blok zette allerlei motto’s boven zijn gedichten, ontleend aan andere gedichten, waaronder van Solovjov, die ik vervolgens ook ging vertalen. Solovjov (1853-1900) was een briljant filosoof en eigenlijk de meesterdenker van de Russische symbolisten van Bloks generatie. Solovjov was het moeilijkste wat ik ooit gedaan heb. Al zijn gedichten zijn doordesemd van een wonderlijke mystiek, met sterk pantheïstische en vroeg-antroposofische trekken. Tegelijkertijd is hij soms ook erg geestig, zoals in Drie ontmoetingen, echt knettergek.

In zijn nawoord bij genoemde bundel zegt Van Agt: ‘Solovjov had de visie van de “allesomvattende eenheid” van de Godheid, de kosmische wereldordening, de mensheid, de wereldgeschiedenis en de mens in zijn onderlinge erotische en spirituele liefdesverhouding. Zijn uitgangspunt was dat liefde een in vrijheid aanvaarde wederkerigheid veronderstelt. Het bestaan van een persoonlijke God die liefde is en die Zijn schepping liefheeft, bracht voor Solovjov het axioma met zich mede dat de schepping de goddelijke liefde moet kunnen beantwoorden en derhalve een eigen, met een vrije wil toegeruste, kosmische persoonlijkheid heeft, de wereldziel. Deze was aanvankelijk met de Godheid verbonden in een absolute eenheid die echter verstoord werd bij het scheppingsproces: de schepping (de kosmos) raakte in het krachtenveld van de chaos (de oerkracht) en tracht zich daaruit op te heffen door de actie van Gods liefde beantwoordende wereldziel (in de terminologie van Solovjov: de Sophia, de Goddelijke Wijsheid). De voornaamste rol speelt daarbij de mens: hij is geroepen om door de liefde van man en vrouw de Sophia-Goddelijke Wijsheid te winnen en te aanschouwen, en zo de kosmische orde – de eenheid met God – te herstellen.’

Na opnieuw gedichten van Poesjkin vertaald te hebben waaronder in 1994 Jevgeni Onegin, samen met L.H.M. van Stekelenburg, vertaalde hij nog Baratynski.Volgens Van het Reve een te cerebrale dichter, maar Van Agt vond hem juist aardig om te vertalen, al is hij vaak moeilijk te begrijpen. Na Barantynski vertaalde hij opnieuw Tjoettsjev, samen met Nina Targan Mouravi. Aan moderne Russische poëzie zal hij nooit beginnen want die zegt hem niets. ‘Nee, geef mij maar de classicistische strakheid van een Baratynski’.





1 Marnix Gijssen, Albert Helman en Maarten Mourik (red.), Per diplomatieke koerier. Proza en poëzie van Nederlandse en Belgische diplomaten. Amsterdam 1965.

2 Hans Gulpen, ‘Slapeloze nachten over één regel’, de Gelderlander, 6 december 2005.




TSL 48

   >