Petra Couvée



Voller dan afscheid, Boris Pasternak in Marburg





Boris Pasternak

Café Vetter in de Reitgasse ligt op steenworp afstand van de oude universiteit. De kelners dragen er lange witte schorten; op de tafels liggen dikke kleedjes, op een klein podium staat een piano, aan de wand zijn op dik stoffen behang herinneringen aangebracht; diploma’s, bewijzen van afgenomen meesterproeven, vergunningen in Gotische letters en foto’s van inmiddels drie generaties Vetter, witgemutst personeel, Vetter tijdens de oorlogen, feestavonden, beroemde bezoekers en terrasuitbreidingen.

In 1908 opende Vetter zijn deuren, in 1910 werd besloten tot de aanbouw van een open terras dat uitziet over het Lahndal. Behalve de twee Franse biljarten, de gezelschapskamer met buitenlandse kranten, de lokale bieren en de Rijnwijn, was het vooral het terras dat de studenten trok. De jonge filosofiestudent Boris Pasternak bracht daar tijdens zijn verblijf in Marburg menig zomernacht door op een koffie of een bier. In zijn herinneringen aan Marburg in zijn autobiografie Vrijgeleide beschrijft Pasternak het café: ‘Een van de gevels, als aardappels bruingebakken in de as der eeuwen, had een glazen deur. Die bood toegang tot een gang die leidde naar een der noordelijke hellingen. Daar was een terras vol tafeltjes, overgoten met elektrisch licht. Het terras hing over het dal waarmee de landgravin zoveel te stellen had gehad…’ Nog steeds heeft de kaart, wellicht als eerbetoon aan de Russische studenten in Marburg, met vetgedrukte letters Russische Schokolade (Trinkschokolade mit echtem Rum!)

De zomermaanden van 1912 verbleef Boris Pasternak (1890-1960) in de Duitse universiteitsstad Marburg. Zijn moeder had met pianolessen tweehonderd roebel bijeengespaard en stelde hem voor een studiereis te maken. Lang nadenken hoefde hij niet. In Marburg was de befaamde school der neokantianen die al jaren Russische studenten trok. De gebroeders Grimm hadden er gewoond. Luther en Zwingli hadden er getwist over de eucharistie. En in de achttiende eeuw had de grote Russische wetenschapper Michail Lomonosov er gestudeerd. Een spreuk bij de ingang van de oude universiteit herinnert aan zijn verblijf: ‘Onderzoek overal en onverpoosd wat groots en prachtig is en wat de wereld nog nooit gezien heeft.’ Het was Pasternaks bedoeling zich te verdiepen in de ideeën van Husserl als aanvulling op zijn studie filosofie aan de universiteit van Moskou, maar Lomonosovs woorden indachtig onderzocht hij er alles wat groots en prachtig was. De relatief korte tijd die Pasternak in Marburg doorbracht was van doorslaggevende betekenis voor zijn leven: hij brak zijn hart, staakte zijn studie en werd dichter.

Pasternak maakte verschillende crises in zijn leven door, waar hij iedere keer weer als ‘herboren’ uit te voorschijn kwam. In 1910 besloot hij, tegen het advies van zijn leermeester de componist Skrjabin in, met de muziek te breken om filosofie te gaan studeren. In 1912 gaf hij in Marburg zijn filosofiestudie op en koos voor het dichterschap. Het gevolg waren twee dichtbundels, beide rond 1917 geschreven en onderling sterk verwant, die de Russische poëzie veranderd hebben. ‘Mijn zuster, het leven’ (Sestra moja zjizn’, 1922) en ‘Thema’s en variaties’ (Temy i variatsii, 1923) zijn ondanks hun hechte, soms ondoorgrondelijke symboliek zo helder, sprankelend, en vitaal dat ze het zwaarste geval van depressiviteit op slag verhelpen. Zoals de dichter Mandelstam het uitdrukte:

‘Pasternak lezen betekent je keel schrapen, je ademhaling sterken, je longen vernieuwen. Zulke verzen zijn hét geneesmiddel tegen tuberculose. Er bestaat op dit moment geen gezondere poëzie dan deze. Het is koemis na poedermelk.’ Achteraf valt te bezien of deze breuken wel zo radicaal waren. Het lijkt er meer op dat hij zich losmaakte van iets ouds om het vervolgens in te bedden in een nieuwe fase, om alles ineen te zijn: een filosofisch componist, een artistiek filosoof, een muzikaal dichter, een filosofisch dichter.

Pasternaks crises waren vruchtbaar en gul: Marburg schonk ons de dichter Pasternak. De stad schudde hem wakker, maakte hem volwassen en hielp hem de werkelijkheid te aanvaarden. Pasternak eerde de stad met het prachtige ‘Marburg’, een van zijn meest gebloemleesde gedichten, dat hij tot twee jaar vóór zijn dood bewerkte. Ook in Vrijgeleide uit 1931, een soort ‘Portrait of the artist as a young man’-achtige reconstructie van de bottende dichter, neemt Marburg een belangrijke plaats in. Eenendertig brieven zijn er van deze periode bewaard gebleven. Ze dragen belangrijk bij aan het begrip van het gedicht ‘Marburg’ en geven een interessanter en helderder beeld van de twijfelende, onzekere, bevlogen jongeman dan in Vrijgeleide, waar de gebeurtenissen achteraf beschouwd en gladgeschuurd zijn. De meeste brieven zijn gericht aan zijn familie en aan zijn gymnasiumvriend Aleksandr Sjtich. De brieven aan zijn ouders betreffen vooral beschrijvingen van de stad en de omgeving, de studie, dagelijkse beslommeringen en geld – dat viel tegen – en het verzoek om meer. Ook wordt uitgebreid ingegaan op de ontmoeting met de beroemde neokantiaan Hermann Cohen (1842-1918), van wie Pasternaks vader een portret wilde maken. De brieven aan zijn vriend Sjtich zijn openhartig en gaan vooral over de ontmoeting met de zusters Vysotski, Pasternaks huwelijksaanzoek aan de oudste zus, haar afwijzing en zijn breuk met de filosofie.

Pasternak was bij aankomst in Marburg meteen betoverd. Hij schrijft diezelfde dag nog aan zijn ouders: ‘Als het nu gewoon een stad was. Maar het is een middeleeuws sprookje. En als hier nu gewoon professoren waren! Maar tijdens college kiert er soms een gotisch onweersraam, en dan vult de duister wordende zaal zich met de lading van honderden tuinen en vanaf de bergen kijkt het eeuwige, enorme Verwijt. Als hier nu gewoon professoren waren! Maar nee, God zelf huist hier ook’.



Pasternaks huis in Marburg (2e etage).
Foto Petra Couvée

God heeft Marburg nog altijd niet verlaten, de stad is nog steeds overweldigend mooi. De tegen de berg opklimmende Altstadt is nog geheel in tact, als in Pasternaks dagen. De plaatselijke middenstand verkoopt zich door middel van gekrulde uithangborden: hoeden, prenten, worsten, krakelingen, hammen. Myriaden kleine stegen met uitgesleten keien slingeren naar de top van de berg waar het middeleeuwse Landgrafenschloss is.

Marburg was in 1912 een kleine universiteitsstad met tweeduizend studenten. Pasternak betaalde vijf DM collegegeld voor het zomersemester. Hij volgde ethiek bij Cohen, logica bij Paul Natorp (1854-1924) en geschiedenis van de moderne filosofie bij Nikolaj Hartmann (1882-1951), de uit Rusland afkomstige assistent van Cohen. Hij betrok een kamer aan de Gisselbergerstrasse 15 II, bij Frau Ort, een weduwe van een veearts (en niet een ambtenaar zoals Pasternak hieronder beweert) en haar dochter.



Ik huurde een kamer aan de rand van de stad. Het huis stond in de laatste huizenrij aan de Giessener weg. Op deze plek zwenkten de kastanjes, waarmee de weg beplant was en als op commando schouder aan schouder liepen, in heel hun gelid naar rechts. Met een laatste blik op de sombere berg met de Altstadt verdween de laan het bos in. De kamer had een gammel balkon dat uitkeek op de belendende moestuin. Daar stond een van zijn as getilde wagon van de oude Marburgse paardentram, omgetoverd tot een kippenhok. Ik huurde de kamer van een weduwe van een ambtenaar. Ze leefde met haar dochter van een karig weduwenpensioen. Moeder en dochter hadden eenzelfde gezicht. En zoals zo vaak met vrouwen die lijden aan de ziekte van Basedow (schildklierziekte PC) onderschepten ze mijn blik, die steels gericht was op hun kraagjes. Op dat soort momenten stelde ik me ballonnen voor die aan het eind met een oortje dichtgeknoopt zaten. Wellicht hadden ze mijn gedachten geraden. Hun ogen, waaruit ik graag wat lucht had willen laten ontsnappen door mijn hand op hun keel te leggen, keken de wereld in met een oud Pruisisch piëtisme (Vrijgeleide II, 1)


Het balkon is inmiddels opgeknapt. De paardentram annex kippenhok in de moestuin heeft plaats gemaakt voor een Trankhalle. Aan de voorkant van het huis hangt een gedenkplaat: ‘Boris Leonidovic Pasternak 1890-1960. Nobelpreis für Literatur 1958. Student der Philipps-Üniversität zu Marburg 1912. Leb Wohl Philosofie.’ Iets verderop, op nummer 21, hangt ook een gedenkplaat. Daar woonde in 1911 de Spaanse auteur en filosoof José Ortega y Gasset.

In Marburg wordt Pasternak afgewezen, en hij wijst af. Hij doet er zijn eerste huwelijksaanzoek aan Ida Davidovna Vysotskaja (1890-1979). Zij weigert Pasternak, zoals later blijkt, op aanraden van haar vader, een rijke theehandelaar uit Moskou, die vindt dat de bruidegom te weinig toekomstperspectief heeft.

Ida Davidovna Vysotskaja en Pasternak kenden elkaar van school. Zij was een nicht van Pasternaks medestudent Dmitri Gavronski. Pasternak had haar nog bijles in wiskunde gegeven. Alhoewel zij toen al indruk op hem maakte, waren ze nog te jong voor de liefde. Maar nu Ida – volwassen – in gezelschap van haar jongere zuster vanuit België naar Rusland terugreist, besluit ze onderweg in Marburg haar oude vriend en bijlesleraar op te zoeken. Vijf (of drie, Pasternak spreekt zich op dit op punt tegen) zeer romantische dagen worden het. Wandelen langs de Lahn, het middeleeuwse Landgrafenschloß op de berg en de Elisabethskirche bezoeken, gezamenlijk naar college, en veel praten. Vysotskaja heeft enkele maanden in Cambridge gestudeerd en daar de Engelse literatuur ontdekt. Ze brengt voor Pasternak Shakespeare mee. Haar cadeau valt in vruchtbare aarde. In de jaren veertig, als hij zijn eigen werk moeilijk kan publiceren, vertaalt Pasternak acht van de belangrijkste Shakespeare drama’s (zoals Hamlet, Romeo en Julia, Othello, King Lear, Macbeth) die tot op vandaag worden opgevoerd.

Op de vijfde dag, de dag van vertrek, stormt Pasternak door gevoelens van het naderende afscheid overmand, als een driest paard de hotelkamer van Vysotskaja (in het chique Ritterhof, nu Europäische Hof aan de Bahnhofstrasse) binnen, werpt zich op zijn knieën en vraagt haar hand. Ida is zo van haar stuk gebracht dat ze even vergeet om ‘nee’ te zeggen. Ze herstelt zich, weigert en troost hem. Vooral haar troostende aanrakingen verlichten hem en hij voelt zich ‘zaliger dan een heilige’. Pasternak begeleidt de zusters naar het station, kan geen afscheid nemen, springt op de trein en reist mee naar Berlijn. Daar wordt alsnog afscheid genomen, maar onbevredigend, en Pasternak brengt eenzaam een slapeloze nacht door in een aftandse hotelkamer ergens in Berlijn. ’s Morgens heeft de zwaarmoedigheid plaats gemaakt voor berusting en relativering. De stad heeft een ander aangezicht gekregen en lijkt zich over hem te ontfermen:



De mist trok op, het beloofde een warme dag te worden. Beetje bij beetje kwam de stad in beweging. Karren, fietsen, bestelwagens en treinen gleden naar alle richtingen uit. Erboven kropen in onzichtbare pluimen plannen en lusten van mensen. Zij wasemden en bewogen zich met de beknoptheid van vertrouwde en zonder uitleg begrijpelijke parabels. Vogels, huizen en honden, bomen en paarden, tulpen en mensen werden korter en fragmentarischer, dan de kindertijd ze gekend had. De frisse laconie van het leven ontvouwde zich voor mij, stak de weg over, nam me bij de hand en leidde me over het trottoir. (Vrijgeleide II, 5).


Nog beduusd van de afwijzing krijgt Pasternak kort daarop van Hermann Cohen een aanbod. Cohen die zeer te spreken is over zijn referaat over Kants Kritik der Reinen Vernunft – ‘Sehr richtig, sehr richtig. Sie werden wohl… Ach, ach der Alte’ (Kant sic) – raadt Pasternak aan in Marburg af te studeren en te promoveren en stelt hem daarbij een docentschap in het vooruitzicht.

Pasternak was in 1908 in Moskou rechten gaan studeren, maar weldra overgestapt op filosofie. Als filosoof kon je alleen op de universiteit een baan krijgen. Maar Pasternak kwam daar als jood niet voor in aanmerking. Omdat het in Rusland indertijd voor joden onmogelijk was een doctoraal te behalen, gold Duitsland in het bijzonder als uitwijkplaats voor joodse studenten; in 1912-13 verbleven er zo’n tweeduizend Russisch-joodse studenten in Duitsland. Cohen die zich zeer betrokken voelde bij de joodse zaak, zette zich met overgave voor zijn joodse studenten in. Ondanks zijn bewondering voor de oude professor riep dit zelotisme een zekere weerzin bij Pasternak op. Vooral toen hij merkte hoe de barse houding van Cohen bij hun eerste ontmoeting plotseling veranderde op het moment dat hij via een medestudent vernam dat Pasternak ook jood was. Bij die gelegenheid had Pasternak op verzoek van zijn medestudenten Cohen gevraagd te poseren voor zijn vader, de bekende impressionist Leonid Pasternak. De bedoeling was om het portret ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag en zijn afscheid van de universiteit die zomer aan te bieden. Maar Cohen vatte het door Pasternak nogal impulsief gebrachte voorstel verkeerd op omdat hij vreesde dat hij zijn portret dan ook zelf moest kopen. Toen Leonid Pasternak overwoog slechts voor het portret naar Marburg te komen, antwoordde Pasternak:



Doe wat je goeddunkt, ik heb je opzettelijk alles woordelijk en onpartijdig verteld. Maar ik ben er eerlijk gezegd niet voor als je alleen daarom komt: dat alles heeft voor mij iets onsympathieks. Hij heeft gelijk: jij noch ik zijn Joden; hoewel wij niet alleen vrijwillig en zonder enige schaduw van martelaarschap alles dragen waartoe ons dit geluk verplicht (mij bijvoorbeeld de onmogelijkheid van betaald werk bij de faculteit die mij lief is), wij dragen dat niet alleen, maar ik zal het dragen en beschouw het een bevrijding van die vernedering; maar dat brengt me nog niet dichterbij het jodendom… (18 juni 1912)


Het ‘portret’ dat Leonid Pasternak die zomer tijdens zijn bezoek aan zijn zoon maakte, bleef uiteindelijk bij een schets: het toont Cohen met vilthoed temidden van zijn studenten, waaronder Boris, op de achtergrond de Elisabethskirche. De prent is in familiebezit bewaard gebleven. Sprekender is echter het portret van Cohen dat we danken aan Pasternaks pen. Vooral uit zijn brieven doemt, ondanks Pasternak pogingen de man in al zijn grandeur en majesteit af te schilderen, het beeld van de heerszuchtige, pedante, bijziende, dove, te zeer door vrouwen bewonderde, te weinig tegengesproken oude Duitse professor op.



Cohen is precies wat ik me had voorgesteld. Uiterlijk lijkt hij op Ibsen, Schopenhauer, op oude mannen met van die grote hoofden in het algemeen. De bittere ervaring van een groot leven dat hij zelf op waarde weet te schatten maar onvoldoende gewaardeerd wordt, maakt zijn woorden wanneer hij over grote denkers spreekt, treurig en tragisch. (14 mei 1912)


Pasternak slaat Cohens voorstel om in Duitsland filosoof te worden af. Uit zijn brieven blijkt hij daarvoor verschillende redenen te hebben. Het is de vraag of Pasternak er überhaupt voor voelde om in Duitsland te blijven. Aan zijn zuster Zjozefina schrijft hij over zijn heimwee naar Rusland: ‘Vroeger had zo’n voorstel me onbeschrijfelijk verheugd; maar nu, zoals je zeker is opgevallen, ben ik over veel in de war maar niet over het belangrijkste: jullie. Daarom doe ik maar zoals het me uitkomt, maar filosoof in Duitsland word ik niet!’ In een brief aan Aleksander Sjtich zegt hij zelf niet goed te weten waarom hij zo’n prachtig aanbod heeft afgeslagen. Hij eindigt de brief dat hij de academie een dooie boel vindt: geleerden mogen dan getrouwd zijn, graag een theaterstuk of een sappige weide zien en onweer dramatisch vinden, maar ‘zij bestaan niet; zij vervoegen niet in de lijdende vorm. Zij creperen niet in de kunst. Het is vee van het intellectualisme.’ In Vrijgeleide zijn het – achteraf! – vooral Vysotskaja’s afwijzing en de heftige gevoelens die daarbij vrijkomen die hem wakker schudden en hem tot de werkelijkheid bepalen, een werkelijkheid die zo bruisend is dat hij niet langer geschikt is voor de kunstmatige quarantaine van een leven als academicus. Hij schrijft niet langer essays over Kant en de ratio maar gedichten over Shakespeare, liefde en afscheid.

Waarschijnlijk is Pasternak direct bij terugkomst uit Berlijn begonnen met het schrijven van een gedicht dat later als uitgangspunt diende voor de eerste officiële versie van ‘Marburg’ uit 1915. Deze is opgenomen in de bundel ‘Over de barrières’ maar wijkt in belangrijke mate van de latere versies af. De vrouwelijke persona is in de versie van 1928 vrijwel verdwenen; de concrete afwijzing is algemeen geworden. Zwalkt er eerst nog een verlegen jongeman in desperate stemming door de stad en over het kerkhof, verdoofd na een concrete afwijzing en afscheid, de latere versies tonen een abstracter afscheid: afscheid van het verstand als leidend beginsel in het leven, afscheid van de filosofie, Kant, Cohen en de roeping tot het dichterschap.

Naast zijn muzikale opleiding, klinken ook Pasternaks filosofische scholing en ideeën in heel zijn poëtisch oeuvre door. De filosoof met wie hij het meeste voeling lijkt te hebben gehad, is de Fransman Henri Bergson (1859-1941), die grote invloed had op de Russische intelligentsia in die dagen. Bergson probeerde het probleem van de menselijk bestaan en de geest te definiëren als pure energie, het élan vital, dat verantwoordelijk is voor de hele organische evolutie. Hij verkiest intuïtie (de hoogste vorm van instinct) boven verstand. Het verstand staat in dienst van het leven in de zin van overleven; de intuïtie brengt ons dichter bij het geheim van het leven. Ze vraagt niet naar het nut van een inzicht, maar naar de scheppende potentie ervan.

Over zijn roeping tot dichter schrijft hij later in Vrijgeleide hoe juist zijn eerste gedichten alleen uit hartstocht, of, uit de daarmee gepaarde energie konden ontstaan.



Stel dat ik, toegerust met de nodige kennis, met talent en vrije tijd, op het idee zou komen om nu een schoonheidsleer van de creativiteit te schrijven, dan zou ik die op een tweetal begrippen bouwen, het begrip van de energie en dat van het symbool. Ik zou laten zien dat in afwijking van de wetenschap die de natuur onderzoekt in de doorsnede van een lichtzuil de kunst zich richt op het leven, terwijl er een straal van energie doorheen stroomt.

Uit dit thema (hartstocht en daardoor energie PC) wordt de kunst geboren. Kunst is eenzijdiger dan men denkt. Men kan haar niet als een telescoop ergens op richten – naar eigen voorkeur. Gericht op de werkelijkheid die door het gevoel wordt verschoven is de kunst de aantekening van die verschuiving. Zij beschrijft die naar de natuur. Maar hoe verplaatst de natuur zich? Details winnen aan helderheid, terwijl ze aan zelfstandige betekenis inboeten. Men kan elk detail door een ander vervangen. Elk van hen is even waardevol. Elk willekeurig gekozen detail is geschikt om te getuigen van die toestand die door de hele verschoven werkelijkheid wordt omvat. (Vrijgeleide II, 7)


De vraag is wie getuigt, en wie schrijft. Via de dichter spreken de zon, maan, sterren, bomen, regen, de storm en de stad. Hij zuigt als een spons zijn omgeving op, en hoeft haar dan alleen maar uit te knijpen, uit te drukken op papier. De dichter dient als medium van de werkelijkheid die in levende details aan hem verschijnt. Zoals in het gedicht ‘Marburg’ de stoep, de daken, de grafstenen, en de bomen in de stad bij vol daglicht – plotseling – allemaal van scheiding getuigen, als onzichtbare draden verbonden zijn met zijn gevoelens.

Het ‘aangeboren instinct’ begeleidt als een vasthoudende oude man de prille hartstocht en leert hem opnieuw lopen op een nieuwe aarde. Later wordt de intuïtie als een oude wijze scholasticus voorgesteld. De oeroude intuïtie leidt de persona door het riet (labyrint, in vroegere versies) van verbrand hout (herinnering, de oude stad, het verleden) van seringen en passie (schoonheid, zinnelijkheid en hartstocht). Intuïtie hoort bij het leven en de werkelijkheid. In een van de laatste strofes verschijnt het verstand, dat als een maan de maanzieke slaapwandelaar aantrekt. De persona besluit, dat hij en het verstand bevriend zijn, maar dat hij niet het omhulsel (de woning) van het verstand is. Waar intuïtie bij dag – zon – werkelijkheid, bij leven hoort, staat verstand voor nacht en maan – afkeer van het leven, voor niet branden, niet blakeren, geen hartstocht. De nachten schaken – de populier is koning – centraal maar onbeweeglijk. De nachtegaal, de koningin, die volgens de regels alle kanten op mag, wil hij volgen. De nacht overwint als de ‘ik’ uiteindelijk in slaap valt en de figuren wijken om te ontwaken in de nieuwe morgen. Opmerkelijk is echter dat terwijl de ‘ik’ in het gedicht de morgen herkent aan haar witte gelaat, in Vrijgeleide de morgen de ‘ik’ herkent. Als een door God geroepen profeet, wordt de ‘ik’ door de buitenwereld herkend. ‘Ik was omgeven door voorwerpen die van gedaante veranderd waren. In het wezen van de werkelijkheid was iets binnengeslopen dat ik nooit eerder ervaren had. De ochtend had mijn gezicht herkend en leek te zijn opgekomen om bij mij te zijn en mij nooit meer te verlaten…’

Vaarwel Duitsland. Vaarwel filosofie. Vaarwel jeugd.



MARBURG

Ik sidderde, flakkerde op, en ging uit.
Ik trilde. Net had ik mijn aanzoek gedaan en
gehaperd door angst, veel te laat - haar besluit
was fataal maar verlichtte me, ondanks haar tranen.

Ik stapte het plein op, en ik stond daar
als na mijn tweede geboorte. En ieder bescheiden
detail leefde, zonder mij gade te slaan,
en wasemde uit een betekenend scheiden.

De stoep stond in gloed en de kop van de straat
was getaand, en de keistenen fronsten verholen
de hemelboog aan, en de wind, als een bootmaat
doorroeide de linden. En alles was beeld en symbolen.

Ik ging niettemin voor hun blik op de loop.
Ik wilde die woeste weelde niet weten,
negeerde hun groeten en scheurde me los
omdat ik niet uit wilde barsten in schreeuwen.

Ik kon mijn instinct, deze meeloper-grijsaard,
niet langer verdragen. Die sloop aan mijn zijde
en dacht: ‘Kalverliefde. Je zult het helaas
met grote zorgvuldigheid moeten begeleiden.’

‘Een stap, en nog een, toe dan, aarzel maar niet,’
sprak mijn instinct als een oude scholast die
me wijselijk leidde door hecht maagdelijk riet
van afgebrand hout, van seringen en passie.

‘Eerst stapje voor stapje, en later in pas,’
beval hij. Van achter de einder ontwaarde
nieuw zonlicht hoe hij die een aardeling was,
opnieuw leerde lopen op gloednieuwe aarde.

De een werd verblind, en de ander nu stond
als beroofd van zijn ogen, door duister omtrokken.
In de dahlia’s scharrelden kuikentjes rond,
en krekels, libellen tikten als klokken.

De dakpannen dreven, de middag bescheen
verstard de geblakerde Marburgse daken,
luid fluitend beoefende ‘t boogschot de een,
stil maakte een ander zich op voor de jaarmarkt.

De zandweg, de wolken opslokkend, werd geel.
Het onweer stak op in de brauwen der bossen.
En de lucht klontte samen zodra zij geheel
op een stukje bloedstollende arnica botste.

Ik droeg je die dag van je hart tot je huid
al zwalkend op weg door de Marburgse stegen,
In me was je - repeterend sprak ik je uit,
als kleinsteedse spelers een Shakespeare tragedie.

En toen ik daar op de grond voor je lag –
die vlakte, dat ijs, en die duistere nevel,
(O schoonheid!) die wervel van zwoelte omvat…
Wat zeg je? Word wakker! Voorbij… Afgewezen.

Hier woonde ooit Luther. Daar de gebroeders Grimm.
Genagelde dakpannen. Grafstenen. Bomen.
En alles verlokt, lonkt en brengt in herinnering.
En alles is levend. En alles parabels, symbolen.

Nee, morgen erheen gaan is dwaas. De bons
is voller dan afscheid. Genoeg. Het is helder.
Hoe kom ik ooit weg van de kassa’s, perrons?
En hoe, oude zerken, gaat het nu verder?

De maan zal in elk van mijn vensters gaan staan,
De nevel zal alom haar reisdeken spreiden.
Het zeer zal reislustig de banden langs gaan
om zich met een deel op de sofa te vlijen.

Ik ken toch mijn slaap’loosheid grammaticaal.
Wat vrees ik? Met haar kan me niets overkomen.
Verstand? ‘t Is de maan voor de slaapwandelaar.
We mogen elkaar, maar ik ben niet zijn woning.

Want op het parket, in het licht van de maan,
verstooien de nachten zich schakend
met mij, de acacia geurt door het raam,
en de lust slaat vergrijsd in de hoek alles gade.

De popel is koning. Ik waak en ik speel.
De nachtegaal - dame. Haar wil ik volgen.
Als de nacht overwint, en het schaakspel verbleekt,
herken ik het witte gelaat van de morgen.

1916-1928





<   

TSL 30

   >