Karel Hynek Mácha



Mei



I

’t Was ’s avonds laat – de eerste mei –
Bij avondmei past liefde wél.
Een duif gebood tot liefdesspel,
Waar dennen geurden zij aan zij.
Van liefde lispelde stil mos;
Een boom in bloei loog liefdessmart,
Een nacht’gaal schonk een roos zijn hart
En rozengeur steeg op in ’t bos.
Een meer in lommerrijk struweel
Klonk donker van geheime pijn,
Ofschoon omarmd door d’oeverlijn;
En klare zonnen van gindsheen
Vergleden langs azuren banen,
Hoog oplaaiend als liefdestranen.
Ze rezen in de prille nacht,
Dat heiligdom van eeuw’ge liefde;
En smachtend tot elkaar gebracht
Veranderden ze als geliefden
In uitgedoofde vonkenpracht.
Het schoon gelaat der volle maan
– Zo bleek en klaar, zo klaar en bleek,
Geliefde die haar vriend aankijkt –
Kwam plots in roze gloed te staan;
In ’t water zag ze toen haar beeld
En kwijnde weg, zo zacht gestreeld.
Ginds blonk de witte schim der hoven,
Die innig in verstrengeling
Steeds dichter tot elkander schoven
En in de schoot der schemering,
Steeds dieper in elkaar verzonken,
Daar wiegden bomen op hun stronken.
Ver weg rees duist’re bergnatuur,
Een ranke berk boog naar zijn buur,
De den, en golf na golfje kliefde
Het beekje. Want naar volle liefde
Smacht – in liefdestijd – elk creatuur.
In ’t rozerode avondlicht
Zit bij een eik een schone deern,
De rots op d’oever biedt haar zicht
En toont ver weg een duister meer.
Het blauwe nat omspoelt haar voeten
En ginder bloeit het groenig op,
Steeds groener kleurt het verderop
Om bleekjes te verkwijnen moeten.
Langs ’t spiegelende watervlak
Staart zij met fletse blik in ’t donker;
Langs ’t spiegelende watervlak
Aanschouwt ze louter stergeflonker.
Schoon is ze, een gevallen engel,
Een amarant, geknakt haar stengel,
En bleke schoonheid tooit haar wangen.
Het uur dat haar van alles roofde,
Houdt lieflijk leed bij haar gevangen
In beide ogen, mond en voorhoofd.

Vandaag loopt af de derde week,
Een droom waart door de stille streek.
De laatste brand dooft nu heel haastig
De hemel kleurt al rozig wazig,
De bergen tonen blauwe gloed.
‘Hij komt niet! ’t Is met hem gedaan!
Verdriet grijpt de verleide aan!’
Van diep gezucht zwelt haar gemoed,
Haar hartje bonkt van felle pijn
En ’t kreunen van het duister meer
Vervloeit met ’t wenen van de deern.
Haar tranen spieg’len sterrenschijn,
Druppen als hete vonken neer,
Haar bleke wangen voelen koel,
Dan kwijnen ze als sterren weer,
Waar eentje valt, verwelkt een bloem.

Kijk, ze beweegt zich op de rotsrand,
Ze buigt zich helemaal naar voren,
Een briesje roert haar jurk van kant,
Ze tracht het duister te doorboren.
Nu moet ze snel haar tranen drogen,
Ze wist dan met de hand haar ogen…

Haar blik verkent het duister meer,
Waar het de schoot der bergen vormt
En vonk na vonk een golf bestormt
En ster met ster op ’t water speelt.

Zoals een sneeuwitte duif  bleek
Onder een zwarte wolk door wiekt
Of als een waterlelie die
Zijn bloem uit ’t blauwe duister steekt;
– Waar  meer en berg tezamen gaan –
Komt iets langs ’t blauwe water aan.
Het nadert snel. Geen tel verstreek,
Want sierlijk als een ooievaar,
Nee, als een duif of lelie, daar
Wiegt wit een grootzeil in de wind;
Een peddel die het water vindt
En lange strepen achterlaat.
De gouden roos die boven ’t bos
De bergen in een gloed doet staan,
Verleent de kopjes roze blos.
‘Een snelle boot! Hij komt steeds nader!
Daar is hij! Kijk, die veren, bloemen,
Die hoed, die ogen die opdoemen,
Die cape!’ Hij meert nu aan de kade.

Gezwind beklimt de varensman
De rots. Ginds dobbert kalm zijn boot,
Haar wangen kleuren purperrood;
Meteen loopt zij hem tegemoet,
Ze juicht, ze rent – een sprong – en dan
Vlijt zij zich aan zijn borst en roept:
‘Wee mij! Ach nee!’ En maanlicht
Schijnt op het haar bekend gezicht,
Haar bloed stolt in haar lijf van angst.
‘Waar is Vilém?’ –

‘Kijk,’ zegt de man
Op fluistertoon en buigt naar voren:
‘Daar aan het meer verrijst een toren
Boven de bosnacht. Witte schaduw
Daalt in de diepe, natte schoot nu.
Maar dieper nog in ’t water dalen
Van de lantaarn de witte stralen
Waarbij jouw Vilém zit te peinzen,
Want morgen loopt zijn lot ten einde.
Zijn schanddaad hoorde hij zojuist;
De moord op zijn rivaal was pure wraak,
Helaas heeft hij zijn vader doodgemaakt
En is het wroeging die zijn pad kruist.
Vol schande sterft hij. – Rust zij met hem,
Wanneer zijn wangen die nog bloeien,
Straks bleek zien, in het rad geklemd,
En ’t rad zijn slanke lijf zal boeien.
Zo vindt de stoere bosheer dan zijn end! –
En voor zijn schanddaad moet hij boeten,
Die schande zal hij proeven moeten!’
Hij draait zich om – zijn stem verstomt –.
Wanneer hij ijlings van de rots komt,
Ligt bij de rots nog steeds zijn zeilboot,
Dan vliedt hij heen, een ooievaar,
Kleiner en kleiner, een lelie maar
Verzinkend in der wateren schoot.
Stil zijn de golven, duister het water,
Azuur bedekt het meer met zijn gewaad.
Bij ’t witte zeil weerklinkt geklater,
De hele streek verzucht nu: ‘Jarmila.’
Het diepe water: ‘Jarmila! Jarmila!’

’t Is ’s avonds laat – de eerste mei –
In avondmei past liefde wèl.
Een duif gebiedt tot liefdesspel:
‘Jarmila! Jarmila!! Jarmila!!!



Vertaling Kees Mercks




<   

TSL 30

   >