<       TSL 23 – REDACTIONEEL       >



We beginnen dit nummer met een vertaling van het beroemdste werk uit de Oudrussische literatuur, het anonieme Igorlied. Het is vermoedelijk ontstaan aan het einde van de twaalfde eeuw, niet lang voordat het Russische rijk ten prooi zou vallen aan de Tataars-Mongoolse horden en al enige tijd ernstig verzwakt was door de onderlinge twisten tussen de vorsten van de verschillende deelstaten. Ondanks zijn geringe omvang wordt het Igorlied beschouwd als Ruslands nationale epos. Twijfels over de authenticiteit van het werk - het oudste bewaard gebleven manuscript dateert uit het einde van de achttiende eeuw - zijn door hedendaags filologisch onderzoek nagenoeg weggenomen.

Verder zijn er in dit nummer gedichten van een klassieke Russische dichter, Gavrila Derzjavin ( 1743-1816), en een moderne Russische dichteres, Nina Iskrenko (1951-1995). Wat het Russische proza betreft publiceren we een verhaal van Boris Pilnjak dat, aan het einde van het 'Peter de Grote-jaar' een totaal ander beeld laat zien van de grote Russische tsaar dan het gebruikelijke.

Uit de archieven van de KGB heeft de onvermoeibare speurder Vitali Sjentalinski een amusante gebeurtenis opgedoken uit het leven van Lenin, die, bij een iets andere afloop de wereldgeschiedenis een geheel andere wending had kunnen geven.

De Poolse en Tsjechische literatuur zijn vertegenwoordigd met respectievelijk een interview met de Poolse schrijver Andrzej Szczypiorski en met een wel heel merkwaardig gedicht van de Svejk-auteur Jaroslav Hasek.



Februari 1998



<       TSL 32       >